In theorie wordt de arbeid in de symbolieke graden beoefend in drie graden: die van leerling, gezel en meester. Wanneer je artikelen in oude maçonnieke handboeken of tijdschriften (of het archief van Thoth) leest, van pakweg vijftig tot zeventig jaar geleden, betrof het verschil tussen die drie graden vooral het perspectief van waaruit het onderwerp werd benaderd, en was dit niet onderhevig aan graadgebonden beperkingen.
Publicaties in de meestergraad waren toen de norm, omdat alom werd ervaren dat je vrijmetselarij slechts dán zinvol in haar volle breedte en diepte kunt beoefenen wanneer dit los van de beperkingen gebeurt die door specifieke graden worden opgelegd. Een specifiek derdegraads bouwstuk werd in die tijd als even beperkend beschouwd als een in de eerste graad. Het viel in de categorie ‘instructie’ en niet in die van ‘een weerslag van een persoonlijk verdiepingsproces’, dat als inleiding diende voor een samenspraak tijdens een comparitie; waarna die gezamenlijke arbeid door de redenaar getoetst werd aan de beginselen van de vrijmetselarij.
Vrijmetselarij werd toen beleefd als één geheel, en vanwege die benadering kreeg een leerling of gezel in de comparitie wel eens iets te horen waar hij nog niet aan toe was. Maar daar werd verder niet moeilijk over gedaan. Niet door de broeders en evenmin door de leerling of gezel, die als vanzelfsprekend beschouwde ‘dat hij nog niet alles wist’. Al was het maar omdat ook de zogenaamde ‘gewone’ rituelen doortrokken waren van derdegraads aspecten.
Lees de beschouwingvan Peter van Gelderen in de nieuwe Thoth, Vrijheid en orde.