Een kleine veertig jaar geleden (1980-’90) lag de Engelse grootloge (UGLE) onder zwaar vuur van allerlei verdachtmakingen. Niet alleen in de pers, vanwege (ver- meende) corruptie, vriendjespolitiek en doofpotschandalen – die gaven aanleiding tot een parlementair onderzoek en een verbod voor ambtenaren en ambtsdragers op het lidmaatschap -, maar ook vanuit de Engelse staatskerk.
De synode van de Church of England besloot in 1987 in York dat de maçonnieke ritus godslasterlijk was en onverenigbaar met het lidmaatschap van deze kerk. Met deze verboden kwam een einde aan een tijdperk van een innige verwevenheid van koning, staat, kerk en loge, binnen de context van de Britse imperialistische staatsideologie, dat was begonnen was met de Unlawful Societies Act (1799).1 Hoewel na 1990 veel overhaast genomen besluiten en verboden al snel weer in vergetelheid raakten, was daarmee een grens overschreden en voelde de Engelse grootloge zich gedwongen om op zoek te gaan naar een nieuwe basis voor haar bestaansrecht. Die zoektocht is nog steeds gaande. In deze bijdrage wordt onderzocht in hoeverre in onze streken overeenkomsten met deze situatie bestaan.
De gebeurtenissen in 1980-’90 kwamen niet uit de lucht vallen, maar vormden onderdeel van diepgaande veranderingen in de Engelse samenleving die het gevolg waren van de na-oorlogse teloorgang van het Britse koloniale rijk en de rol van de vrijmetselarij daarin. In dat veranderingsproces werd de vrijmetselarij als zondebok gebruikt, en dat proces is (blijkens de Brexit) nog steeds gaande.
De reactie op deze aantijgingen vanuit de grootloge UGLE was in eerste instantie een beledigd stilzwijgen – mede omdat zij hier geen antwoord op wisten. Totdat in 1984 besloten werd de aanvallers van repliek te dienen en in 1988 hoofdbestuurslid J.M. Hamill iedereen verraste met een artikel in A.Q.C. (de Engelse ‘Thoth’), met de provocerende titel ‘The Sins of our Masonic Fathers’. Daarin stelde hij onomwonden dat de grootloge (‘the Craft’) de maatschappelijke kritiek grotendeels aan zichzelf te wijten had en het tijd was voor meer openheid.