De banden tussen vrijmetselarij en de literatuur en cultuur van de 18de en de 19de eeuw zijn in Nederland nog maar ten dele onder-zocht. Wie het register van Thoth raadpleegt zoekt bijvoorbeeld tevergeefs naar de naam van de ‘roemruchte verzetspoëet’ Jan Frederik Helmers (1767-1813). Zelfs Floor Meijer, die in de titel van haar proefschrift Amsterdamse vrijmetselaars als wereldburgers opvoert, volstaat met één enkele dan nog zeer terloopse naamverwijzing.
Waarom dit personage nochtans de moeite en artikel aan te wijden wordt in de volgende lijnen duidelijk. In 2017, naar aanleiding van zijn 250ste geboortejaar, onthulde men bij het begin van de Derde Helmersstraat in Amsterdam een beeltenis van deze familiaal uit Oost-Friesland stammende Nederlandse dichter en rijke lutherse zakenman. Hij kiest in 1794 een bruid uit die religieuze kring, de dochter van een kerkenraadslid van de Ronde Lutherse kerk aan het Singel. Het koppel trekt in op de Keizersgracht 16 (acht huizen van de Brouwersgracht) en daar blijft hij wonen ’tot de dood er op volgt’. De zomerdagen brengt het gezin door in de Haarlemmerhout. Helmers schrijft er enkele regels over, die ons al meteen midden in het onderwerp voeren:
'k Zal, nedrig Altyd Werk! op uwen grond gezeten, 't Gewoel der volken en der koningen vergeten: 'k Zing dáár, in 't lommer van 't geboomt', door my geplant, Den eersten staat van myn gefolterd vaderland…
Met deze regels verwijst Helmers naar de uitzichtloze politieke situatie van zijn vaderland. Enkele jaren later vertaalt hij die geest in ‘1795: het graf van Nederland’. Wanneer Napoleon in 1811 Amsterdam bezoekt, verlaat Helmers zelfs de stad om de laagheden van de Hollanders niet te hoeven zien. Hij denkt er in die jaren overigens soms aan om Nederland de rug toe te keren en te ‘expatriëren’ naar Italië of Zwitserland. Ziehier zijn bucolische en idealiserende (ze past overigens volledig in de geest van de tijd en wordt pas in de jaren ’70 van de 20ste eeuw aan diggelen geslagen!) visie op de Zwitserland. Toen uiteraard nog niet omgevormd tot de huidige confederatie, want 1848 stond er zowel in Nederland (de nieuwe Grondwet) als in Zwitserland (de vorming van de huidige Confederatie) nog aan te komen:
Een kleine waterval moest ruischen op mijn' grond! Een beekje kronkelen mijn hoeve en oofttuin rond! In d'omtrek moest me een bosch zijn donkre schaduw schenken Als ik in de eenzaamheid, of dichten wilde, of denken: Dus van mijn kroost omringd, verborgen voor 't heelal…
Over zijn populariteit in Amsterdam bestaat geen twijfel: de stad eert hem met een Eerste, een Tweede en dus ook een Derde Helmersstraat. Onder de gedenkplaat in de Derde Helmersstraat, een viertal versregels van zijn hand:
Als Wereldburger zal uw geest veel hooger zweven; In geen' beperkten kring moet ge aan één volk meer kleven; Als burger van heel de aard is u meer heil bereid; Breek, scheur den slagboom weg, die volk van volken scheidt.
Memorabele woorden met een gezonde portie kosmopolitisme. Ze zijn afkomstig uit het zijn uit 1805 daterende gedicht ‘De wereldburger’. Hij schrijft in datzelfde gedicht, gepubliceerd als emanatie van zijn idealistische poëtica, over de kosmopoliet:
Heel 't aardsch geslacht is slechts voor hem één huisgezin: 't Zijn burgers van één stad, en 't zou zijn' geest verlagen, Zijn zorg slechts aan één deel uitsluitend op te dragen: "Zijn hart omvangt het all': 't Zijn kindren van één God…
Helmers hekelt verder tegelijk de Franse tijd, waarin de ‘heilge zucht voor ’t land, waarin wij zijn geboren’ verdween. Onder invloed van de politieke omstandigheden vloeien in zijn poëzie ‘historia universalis’ en ‘historia paricularia’ in elkaar over. Overigens dient dit niet te verwonderen voor wie bijvoorbeeld Schillers ‘Ode an die Freude’ kent. Ludwig van Beethoven verwerkt de ode later in de vierde beweging van zijn in 1823 gecomponeerde negende symfonie.
Beide poëtische creaties (Helmers en Schiller) dateren uit dezelfde periode waarin het bezingen van abstracta heel gewoon was. Kosmopolitisme en vaderlandsliefde hand in hand, want één straat verder, in de Twééde Helmersstraat, een verschillende beeltenis met woorden in een andere geest:
Ik juich! geen hooger heil heeft ooit mijn ziel gestreeld, Dan dat ik, Nederland! Ben op uw grond geteeld, Dat van den heldren glans die van u af mogt stralen, Een nietig sprankjen, op mijn' schedel af mag dalen.
De versregels komen uit een ander gedicht, namelijk zijn magnum opus ‘De Hollandsche natie’, een soort onvolledige cultuurgeschiedenis op rijm, geschreven in 1812 met meer bewondering dan begrip. Het gedicht in zes zangen is één en al ode aan zijn vaderland. Helmers, die er voor het schrijven 10 jaar studie en arbeid heeft opzitten, bezingt er de deugden, de heldendaden ter land en ter zee, de overzeese handel en de wetenschappelijke en kunstzinnige kwaliteiten van de Nederlandse vaderen. Verwonderlijk? Toch niet. Ongebruikelijk is het niet, om bij het begin van de 19de eeuw het verleden te stileren naar eigen beschavingsidealen. De geschiedenis is voor Helmers immers ook een zedenles. Het gedicht vertaalt in die geest een intense, bijna intieme persoonlijke band met het verleden (Ik juich! geen hooger heil heeft ooit mijn ziel gestreeld…). Geen wonder voor wie het gedicht leest, dat de Franse autoriteiten het met argwaan bekijken. Ze willen hem arresteren, maar op het moment dat het zover zal komen is Helmers kennelijk al overleden, een gebeurtenis die later in gemythologiseerde hagiografische vorm de geschiedenisboeken is ingegaan. Het standaardbeeld dat de Nederlanders het napoleontische bewind gelaten ondergaan zouden hebben zonder in opstand te komen, klopt dus maar ten dele. Het is is eenzijdig, zoals dit soort literaire ontboezemingen aantoont. Ze getuigen van een levendige anti-Franse verzetscultuur. Helmers behoort samen met Cornelis Loots (1764?-1834) en Hendrik Tollens (1780-1856) tot de ‘grote drie van de verzetsliteratuur’. Die reputatie heeft Helmers hoofdzakelijk te danken aan dichtregels van ‘De Hollandsche natie’. Uit 1800 eerder nog van beiden andere gedichten getuigt van deze dubbele intentie (nationalisme en kosmopolitisme) nog een ander ‘Helmeriaans’ inzicht. Ik bedoel de slotstrofe van diens ‘Lierzang aan de vrijheid’:
Zoo zult ge eens schittrend de aard' verlichten, ' Vrijheid! die mijn' zang bezielt. – Ja, 'k zie geweld en heerschzucht zwichten, Elk volk voor uw altaar geknield; De vrede elk rust en heil bereiden, Geen slagboom meer de volken scheiden: Elk eert de deugd, geenszins haar' schijn! Wat denkbeeld heeft mij ingenomen! – ' Mogten die geen ijdle droomen ' Vrijheid! van uw' Dichter zijn!
Helmers, een man met veel facetten dus, die als literatuurliefhebber (en lid van het Amsterdamsch letterkundig genootschap Concordia et Libertate) gedurende zijn korte aardse loopbaan ook getuigt van belangstelling voor het toneel. Hij staat tevens te boek als uitgever van het tijdschrift ‘De Amsterdamsche Schouwburg’. De vrijmetselarij de lezer zat er waarschijnlijk al op te wachten vulde kortstondig nog een andere kleur op zijn levenspalet. Tolerant voor moslims en joden maar nationalistisch van inborst, vindt de van een zeer welgestelde metselaar, steenkoper en makelaar afstammende Amsterdamse boekenliefhebber en polyglot (hij spreekt Engels, Frans en Duits) in 1807 aansluiting bij de Achtbare Loge La Charité (Thoth 5/1964, 228). Hij ontpopt zich in de loop van zijn korte bestaan als een in ‘brommende’ dichtertaal schrijvende entrepreneur:
Des Dichters geest klieft lucht en wolken! Wat raakt het hem, of de aard’ hem roemt; Of hem het graauw verheft of doemt? Stoort hij zich aan ’t gebas der volken?
En wat valt er verder nog over hem te vertellen? Veel uiteraard. Om te beginnen was hij een man van de Verlichting, voorstander van verdraagzaamheid en vooruitgang in een voor Nederland moeilijke en pijnlijke periode. Het einde van de 18de eeuw luidt immers de verhevigde strijd in tussen patriotten en prinsgezinden. Stadhouder Willem V vlucht naar Engeland en in 1795 roept men na een revolutie de Bataafse republiek uit. Daarnaast neemt de Franse invloed steeds verder toe. In 1806 dwingt de Franse keizer, Napoleon Bonaparte, Nederland om zijn broer Lodewijk als koning te accepteren. In 1810 lijft hij Nederland zelfs in…
Wat het kosmopolitisme betreft dat hiermee verband houdt, is er uiteraard de vuistdikke studie van André Hanou over de dichter en vrijmetselaar Johannes Kinker, Sluiers van Isis (1988). Voor Kinker, lid van de La Charité is het wereldburgerschap een habitus: het loopt als een rode draad door zijn werk. Dat is ook bij Helmers het geval, zoals de til van zijn te Amsterdam in 1996 verschenen biografie (voor het auteurschap tekent M. van Hattum) aangeeft: ‘Jan Fredrik Helmers (1767-1813). Leven en werk van een Amsterdamse wereldburger’.
Met die geest van kosmopolitisme komt hij in contact via Kinker, maar ook via Pieter Johannes Uylenbroek (1748-1808). Vanaf 1774 legt deze zich toe op het uitgeven van Nederlandse poëzie en toneelpoëzie. Zijn bekendste project: Kleine dichterlijke handschriften (1788-1808), een jaarlijkse bloemlezing van eigentijds dichterlijk talent. Iemand als Willem Bilderdijk (niet bepaald vriendelijk voor de maçonnerie) levert jarenlang bijdragen. De titel van Uylenbroeks eerste tijdschrift laat niets aan de verbeelding over: De Kosmopoliet of Waereldburger, naar het ontwerp van de Duitse dichter en schrijver Otto Christiaan Frederik Hoffham (1744-1799). Die komt op de leeftijd van tien jaar in Amsterdam wonen, keert later naar Duitsland terug, maar blijft in het Nederlands schrijven en publiceren.
Op 1 januari 1776 liggen de eerste exemplaren van dit ‘zedekundig blaadje’ (zo noemt hij het zelf ) van de ‘literaire spindoctor’ en netwerker Uylenbroek in de boekhandel. Het doel? Lezers vormen ’tot menschlievende en vernuftige Kosmopolieten’.Het wapen? Ironie en moralisme, doch steeds ingebed in een christelijke context. Daarvan getuigt de eerste door Uylenroek gehouden en gepubliceerde lezing van zijn hand. Het onderwerp: ‘God, als onze weldoener beschouwd’. Op 7 februari 1781 is in de notulen sprake van een toespraak getiteld ‘De liefde voor het Opperwezen’.
Zonder verder in details te treden, valt op dat Uylenbroeks boekwinkel uitgroeit tot het nieuwe trefpunt voor schrijvers in Amsterdam. Zo wil de overlevering dat Tollens en Helmers elkaar voor het eerst hebben ontmoet in de boekhandel.Een ‘verlichte boekhandelaar’ dus, die overigens zelf ook lid is van loge La Charité. Hendrik Harmen Klijn, die we aan het einde van dit artikel nog zullen tegenkomen, is hem voor zijn steun bij het uitgeven van poezie later trouwens erg dankbaar. Hij typeert hem als zwoeger en ploeteraar, die door zijn afkomst altijd in de schaduw van de door hem gelanceerde en ondersteunde dichters en schrijvers is gebleven. Uylenbroek organiseert in zijn boekhandel ontmoetingen tussen en met dichters. Die bijeenkomst, waaraan ook Helmers deelneemt, ‘waren eene wezenlijke leerschool van goeden smaak in ieder vak der fraaije letteren en het werktuiglijke der dichtkunst; in deze school ontwikkelden Bilderdijk, Vereul, Helmers, Loots, Tollens, Klyn en zoo vele andere naderhand beroemd geworden dichters hunne eerste bekwaamheden…‘
Helmers ziet de Fransen als een ernstige bedreiging voor de toekomst van zijn vaderland. In ‘De geest des kwaads’ (1793) is zelfs sprake van een allesvernietigende kracht die door Europa raast en Nederland aan de rand van de afgrond heeft gebracht: Dus scheurt uit d’afgrond van het heden. Zich op het diepverbrijzeld hart; En vindt alleen in ’t glorierijk verleden. Een balsem voor zijn zielesmart…
De Hollandsche natie staat bol van dit soort anti-Franse toespelingen. In die context is het wereldburgerschap richtsnoer. ‘De Wereldburger’ uit 1805 hij is dan nog geen vrijmetselaar klaagt expliciet over de verloren onafhankelijkheid:
Ach! de onafhanklijkheid van Neêrland is verdwenen! 's Volks eerkroon ligt in 't stof, 's Lands roem heeft uitgeschenen: Een nacht stort op ons neêr, verdikt, verpest de lucht; De laatste troost in smart, de hoop zelfs is gevlugt... (...) De heilge zucht voor 't land, waarin wij zijn geboren, Doet haar gewijde stem niet meer in Neêrland hooren; Onze onafhanklijkheid is slechts een waterbel, Het Vaderland een naam, de vrijheidsliefde een spel…
Als wereldburger dient de geest dat valt te lezen op de eerstgenoemde gedenkplaat echter hoger te zweven. Is het wereldburgerschap immers niet de logische consequentie van het volgen van de rede? Maken alle mensen op aarde geen deel uit van dezelfde religieus-morele gemeenschap? Behoren alle kinderen van God niet tot hetzelfde huisgezin? Het zijn voor Helmers retorische vragen. Ook godsdiensten kenmerken zich niet door een hiërarchie. Waarom zou de christelijke godsdienst een primaat hebben op andere godsdiensten? Wat betreft het cultureel-wetenschappelijk kosmopolitisme, hij hangt het volhartig aan. Behoren Parijs, Londen, de scheikundige Antoine Lavoisier, de Engelse uitvinder van het pokkenvaccin Edward Jenner ook niet allemaal tot één en dezelfde wereld? Lotte Jensen stelt in haar artikel de vraag welke invloeden op Helmers voor het ontwikkelen van deze denkbeelden zijn uitgegaan? Ze noemt voor zijn morele invulling van het wereldburgerschap, naast de Duitse verlichtingsdenker Immanuel Kant, ook de Duitse schrijver uit het Rococo, Christoph Martin Wieland (1733-1813).
De naam van de Duitse antropoloog, auteur van reisverhalen, botanicus, essayist, democraat, geograaf, natuurvorser, revolutionair en wereldreiziger Johann Georg Adam Forster (1754-1794) valt, wanneer ze het heeft over het cultureel pluralisme (de gedachte is ook de remonstranten in die tijd niet vreemd) in het wereldburgerschap. Maar tevens de vrijmetselarij komt hierbij in het vizier. Johannes Kinker tekent voor het peterschap wanneer Helmers in de Achtbare Loge La Charité het licht ziet en aldus Willem Bilderdijk – ‘verkantsiaande’ hem daar.16 Helmers blijft lid van 1807 tot 1811. Dat broedermalen hem waarschijnlijk wel genegen zijn geweest, zou men kunnen afleiden uit zijn fysieke verschijning. De dichter Willem de Clercq (1795-1844) beschrijft hem als afstotelijk: “dik, met een opgeblazen gezicht als een Friese boer, rood als een kalkoen.”
Helmers loopt in La Charité onder andere de dichter Cornelis Loots (1764-1834) en de Duitse lutherse theoloog en wiskundige Johannes Friedrich Ludwig Schröder (1774-1845) tegen het broederlijke lijf. Kinker zelf is op dat moment (we zagen het al) overtuigd dat de vrijmetselarij het wereldburgerschap in de genen heeft: “Zo het waar is dat onze Orde de oppervlakte van de planeet welke wij bewoonen als één vaderland, en alle mensen als broeders van één huisgezin beschouwt; zoo het wereld burgerschap haar hoogste beginzel is en onze loges de scholen zyn, waarin deze verheven leer, met meer klem dan elders gepredikt wordt; dan voor zeker moeten de ondergeschrevenen zich verwonderen, dat er nog hier en daar loges gevonden worden, waar in sommige Godsdiensten den toegang ontzegd wordt tot het algemeene Altaar der Menschheid.” Meerdere leden van La Charité streven er in die periode naar om verschillen van nationaliteit, stand of status, godsdienstige of politieke gezindheid te overstijgen en vinden in het bouwen aan kosmopolitische vrijmetselaarsidealen een basis van gemeenschappelijkheid. Helmers sluit bij deze gedachte aan, doch katholieken krijgen er toch flink van langs… Een selectief wereldburgerschap dus! Ook onderstreept hij duidelijk dat met name het christendom een wereldomspannende band tussen leden van de plurale mensenfamilie smeedt. Tegelijk staat het christendom echter niet op grotere hoogte dan de andere religies. Zijn grote voorbeelden: Jezus en Socrates, twee wereldburgers bij uitstek.
Dat de vrijmetselarij hij is slechts lid van 1807 tot 1811 invloed op hem uitoefent valt duidelijk af te lezen aan zijn lange dichtstuk ‘De Wereldburger’, dat als een vrucht van dit lidmaatschap kan worden beschouwd. Aanvankelijk betreurt de ik-figuur het verval van zijn vaderland, maar een geestverschijning overtuigt hem ervan dat er een grensoverstijgende vorm van burgerschap bestaat: “Als Wereldburger zal uw geest veel hooger zweven”… De kosmopolitische gedachte komt ook in enkele andere gedichten naar voren, zoals ‘De oneindige volmaakbaarheid der menschelijke natuur’ (1801) en ‘De drukkunst’ (1804). Helmers draagt zijn gedicht over de Wereldburger in 1806 voor in het genootschap Concordia et Libertate (ook bekend als het ‘Vrijdagsche Gezelschap’) en in het Leesmuseum. In het seizoen 1808-1809 nog eens in de Amsterdamse afdeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Helmers voelt zich in de woelige Nederlandse ‘fin-du-18ème siècle’ geroepen om zich te verheffen boven de maatschappelijke woelingen van zijn tijd en in het bijzonder boven de politieke tegenstellingen tussen patriotten en prinsgezinden. Zijn vrienden en bewonderaars zetten alles in het werk om Helmers na zijn dood op 26 februari 1813 te eren. De omstandigheden door de aanwezigheid van de Fransen die het nationale zelfgevoel nog in de greep houden, gunnen hem in die periode echter weinig kans tot eerbetoon.
In loge La Charité, waar hij de Acacia door wijsheid, schoonheid en kracht vereert, herdenkt men zijn leven in besloten kring.20 Men beschrijft hem in maçonnieke kring in die jaren als ‘den onsterfelijke zanger de Hollandsche Natie, de door elken onverbasterde Nederlander geëerbiedigden Jan Frederik Helmers’. 21 De begrafenis zelf is sober, zonder plechtig eerbetoon, geen lijkredes, geen gezangen. Van een voorstel om een ‘lijkfeest’ te vieren in de remonstrantse kerk komt niets terecht: de drie genootschappen kunnen het niet eens worden over vorm en inhoud. Op zijn graf een eenvoudige steen met zijn naam. In 1814, de Fransen zijn ondertussen vertrokken, krijgt hij echter een passend eerbetoon. Zijn vrienden die rond zijn persoon een soort ‘fan culture’ of ‘culture of literary celebrity’ entameren, zorgen er met een voor die periode kenmerkende dweepzucht en blinde adoratie onder andere voor dat de voordrachten, gehouden ter zijner ere tijdens de bijeenkomsten in de Hollandsche Maatschappij op 26 februari 1814 en Felix Meritis op 25 november 1814, in 1815 in druk verschijnen.
De herdenkingsbundel, die na het verbannen van de Fransen ook een historisch en nationalistisch formatieve functie heeft, bevat zelfs enkele onuitgegeven gedichten. Alles ademt na de verlossing van de Fransen immers een sfeer van adoratie voor een dichter die zijn ziel en zaligheid voor het vaderland gaf. Een ‘fancultuur’ (zulks soort uitgaven hebben immers een functie) gekoppeld aan politieke en nationalistische tendensen dus. Men verleent Helmers na zijn dood het statuut van emblematische dichter in de nationale ‘community building’, volgend op het vertrek van de bezetter. De laudatio’s vloeien onder andere uit de pen van twee van zijn voormalige medebroeders uit La Charité, Maurits Cornelis van Hall (1768-1858) en Hendrik Harmen Klijn (1773-1856). De bundel looft Helmers, die alles heeft gegeven om ‘de verzwakking, verlamming en den staatkundigen dood van zijn vaderland’ tegen te gaan. Men staat ook uitdrukkelijk stil bij de kosmopolitische idealen van deze vaderlandse bard. Kortom: met Helmers is een van de meest vaderlandslievende dichters heengegaan, en dat moet de natie weten.
Dat hem geen monument wordt gegund hangt minder met zijn persoon samen, dan wel met het tijdgewricht: de ‘statuomanie’ ontwikkelt zich pas in de loop van de eeuw. Aanvankelijk volstaat men nog met het oprichten van literaire monumenten in de vorm van lofredes, herdenkingsbundels en gelegenheidspoëzie. Op de titelpagina daarom een antiek meubelstuk waarop enkele dichtwerken liggen uitgestald. Daarboven zweeft zijn naam in een lichtkrans van sterren. De onsterfelijkheid en bezielende kracht van de overleden dichter is daarmee definitief in de verf gezet: zijn gezangen zullen eeuwig voortleven:
Laat kindergezangen
Den treurtoon vervangen,
Zij dwingen het oog geene tranen meer af. Ja, Helmers! wij tooijen,
Omvlechten, bestrooijen,
Met bloemen der liefde uw kunsteloos graf.
Uw zangen voor vrijheid,
Verhoogen de blijheid
Van onzen gelukkigen, jeugdigen staat.
Zij zullen ons leeren
Den man te vereeren,
Wiens hart met opregtheid voor 't vaderland slaat.
Met het wegdeemsteren van de orale traditie in de loop van de negentiende eeuw ook predikanten beginnen steeds vaker hun preken op te schrijven en niet meer te memoriseren, wat zich ook aan het aflezen in plaats van memoriseren van maçonnieke ritualen laat zien verdwijnt Helmers’ roem geheel. Een dichter moest je in die periode immers horen. Het gedrukte werk draagt in die tijd pas in tweede instantie bij aan zijn naam en faam. Vandaar dat de naam Helmers naar de achtergrond verschoof. Of toch bijna.
Want Thoth heeft hij dank zij het onderzoek van anderen na meer dan 200 jaar later alvast gehaald. Om dat bescheiden eerbetoon was het in dit artikel dan ook te doen.