De poort gaat dicht, het doek valt, iets of iemand begint te zingen, een andere wereld opent zich: een tussenwereld, waarin alles mogelijk wordt, waar alles symbool is. Je moet er wakker blijven, want er dwalen bedrieglijke wezens rond bosgeesten, zwanen, sirenen…-, zingen je in slaap. Het zijn onbetrouwbare gidsen voor degene die onvoorbereid het mythische schemergebied betreedt.
Het lied van verhalen en symbolen
Voor de duur van een verhaal neemt een verteller een droggestalte aan; vooral de grote epen werden half-zingend gereciteerd, alsof men afstand nam van elke aanspraak op waarheid of fictie. Het lied trekt een spoor, dat je op weg kan helpen of doet verdwalen. Zingen zal ik niet, wel het gebrom van de libellen volgen, de legendarische drakenvliegen, die de mythische wereld van Gilgamesj bevolkten… “Gilgamesj, de koning van Uruk, wiens woorden als vogels gevangen werden in de klei…” Na de dood van zijn alter ego, Enkidu, ging hij op zoek naar het eiland van de onsterfelijke, in de hoop diens geheim te leren kennen. Of dit de toehoorder op weg zal helpen of hem doet verdwalen, dat laat ik in het midden.
“Schitter, maak iets van je leven, want het is zo voorbij. Schitter en schijn, van elk bijgeloof bevrijd, zolang het kan.” Deze metafoor komt voor op het einde van het meer dan vijfduizend jaar oude epos. De protagonist wordt er vergeleken met een libelle die even over het water in de zon zweeft en dan verdrinkt. Een voorstelling die ook nu nog aanspreekt. Inhoudelijk lijkt de boodschap een pleidooi voor een carpe diem: “Geniet van het leven, het is zo voorbij!”
Tijdloze Boodschappen
Maar zo’n kernthema is allicht een persoonlijke keuze, waarbij de tijdgeest een niet onbelangrijke rol speelt. Zo ging het epos volgens de Duitse dichter Rainer Maria Rilke – hij ‘ontdekte’ het tijdens de Eerste Wereldoorlog over ‘doodsangst’. De klacht dat alles vergankelijk is, werd ook door de Bijbel overgenomen in ‘Het boek Job’. Twee belangrijke passages had ik bovendien bewust of onbewust genegeerd; passages, waar de sumerologen vraagtekens bij gezet hadden. Een mythe leent zich nu eenmaal gemakkelijk tot persoonlijke projecties. Vooral als ze tot ons komt met vele hiaten, zoals hier het geval is. We beschikken slechts over elf kleitabletten toevallig teruggevonden in de 19de eeuw met flarden poëtische beelden en verhaalfragmenten in Sumerisch spijkerschrift.
Een verhaal met hiaten dus; dit zou ook het succes van de verhalenvertellers kunnen verklaren die op de straathoeken in Bagdad generatie na generatie, duizenden jaren lang, toehoorders lokten, omdat ze het epos met hun eigen inbreng vertelden, aangepast aan hun eigen tijdgeest.
Kunnen we dan niet eerder zeggen dat wij het niet zijn die vertellen, maar dat de mythe ons vertelt? Dat ze ons opzoekt?
Verhalen die vertellen
Kunnen we dan niet eerder zeggen dat wij het niet zijn die vertellen, maar dat de mythe ons vertelt? Dat ze ons opzoekt? Zo dacht Rilke er althans over. Zo denk ik er nu ook over… Meer nog, soms neemt zo’n verhaal zelf de regie over, draait het de rollen om en dwingt het de verteller tot passieve deelname, alsof het wil zeggen: kijk, luister goed, want het gaat over zoveel meer dan wat jij ervan gemaakt hebt. Dan lijkt het of het onpersoonlijke narratief ons persoonlijk raakt, of de grenzen tussen fictie en realiteit, tussen symbool en feit vervagen; dan lijkt het of het toeval geen toeval meer is maar een eigen wil krijgt… Dan zien we een glimp van tijdloosheid, waarin elke tijd zich kan terugvinden.
Op zo’n moment trekt het epos ons in de magische tussenwereld.
Zo heb ik het althans ondervonden. Mijn maçonnieke achtergrond speelde hierbij een cruciale rol. Gilgamesj dwong mij, zelfverklaarde meester, terug naar de hoeksteen op de noorderkolom, waar ik tot mijn verbazing constateerde dat de steen in mijn handen, zelfs na al die jaren, nog steeds even ruw was als in het begin.
Het zwaartepunt van transformeren
Het begon met de vondst van een stuk barnsteen op een strand in Denemarken. De transparante steen bevatte een insect, een libelle, ooit verrast door een druppel hars die nadien fossiliseerde. Zulke stenen, las ik ergens, werden in het oude Sumerië als kostbare juwelen verhandeld. In het Sumerië van Gilgamesj dus. Maar had ik niet ook ooit iets dergelijks gedaan, toen ik het epos voor de eerste keer las? De complexe problematiek van het verhaal gevangen in de harsdruppel van één metafoor? De metafoor van de libelle, met de boodschap van het carpe diem…
Mijn tijdgebonden interpretatie had ik op een vijfduizend jaar oud epos geprikt en het dan achteloos weggeborgen in de kelder van het geheugen. ln een omgekeerd proces had ik niet het nu-moment in de eeuwigheid gevangen, maar de eeuwigheid in het nu-moment van de eigen tijd. Dat inzicht kwam echter pas veel later. In eerste instantie was er uitsluitend bewondering. Heel mooi immers, zo’n insect in een transparant barnsteen. En verder schoof ik de associatie met het epos terzijde. Alles was daar immers al gezegd…
Maar zoals de bliksem zich tijdstip en plaats opzoekt om te kunnen inslaan, zo zou het epos mij blijven achtervolgen, tot ik het tenslotte moest herlezen om de boodschap te begrijpen die het me opdrong. Dat tijdstip en die plaats deden zich voor op een zomeravond in augustus 2022, toen ik me op een klip bevond, boven het bewuste keienstrand, ongeveer honderd kilometer ten noorden van Kopenhagen, toevallig niet ver van het huis van mijn dochter. Precies op diezelfde plek, zo wilde ook het toeval, stond 180 jaar voordien een jongeman. Hij keek over de zee naar de zonsondergang en had een visioen van zijn familieleden: moeder, drie zusters en twee broers waren kort na elkaar gestorven. Zoveel verdriet op korte tijd. De impact ervan niet te vatten door de abstracte waarheden die hij tijdens zijn studies in theologie en filosofie had meegekregen. Hij meende hen te horen vragen naar de zin van hun veel te korte levens en besloot van de zoektocht naar het antwoord zijn levensmissie te maken.
’s Avonds schreef Søren Kierkegaard in zijn dagboek dat theorieën geen aanspraak op waarheid kunnen maken als ze niet geaard zijn in een passioneel doorleefde ervaring. Hij zou een groot filosoof worden, één van de grondleggers van het existentialisme, maar dat wist hij toen nog niet. Om die ervaring die aan de basis van zijn immense oeuvre ligt te gedenken, heeft men op die klip een drie meter hoge ruwe steen uit de ijstijd opgericht. Daar bevond ik me in augustus 2022.
De Reis van Gilgamesj en de Maçon
Het toeval wilde ook dat het mysterie van leven en dood zich even voordien scherp in mijn eigen leven had aangediend. De urne met de as van mijn schoonzoon was op een steenworp daar vandaan op de heuvel onder de lutherse kerk bijgezet, gemarkeerd door een gedenksteen waarop begin en einde van zijn leven gegrift waren, nadat zijn ziel volgens de protestantse ritus door het gezang van de kerkgangers naar het paradijs gedragen was. In dit emotioneel geladen moment op die met emoties beladen plek zou het hele epos zich weer ontvouwen met een complexiteit die ik nooit had kunnen vermoeden. Normaal is dit een stilteplek. Maar nu hoorde ik er plots een aanzwellend gebrom. En enkele ogenblikken later zag ik van achter de klip een zwerm libellen opstijgen. Een wervelende dans van transparante vleugels die de rode en violette schakeringen van zon en zee spiegelden. Even maar. Toen werd de wolk landinwaarts door de grijsblauwe schemering opgeslokt, terwijl de oeverzwaluwen die van oudsher onder de rand van de klip nestelen, op achterblijvers en weifelende enkelingen joegen.
Dan niets meer.
Het Openen van de Tussenwerelden
Dit vreemde voorval bracht mij de libellenmetafoor uit Gilgamesj weer helemaal voor de geest. Letterlijk. Met in haar nasleep het hele epos. Maar wat wilde het mij zeggen? Na wat opzoekingswerk ontdekte ik dat sommige libellen de eerste vijf jaar van hun leven als larven, als zogenaamde nimfen, onder water doorbrachten, om dan een perfecte kopie van hun oude vorm achter te laten en met hun nieuwe vleugels in groep aan een grote migratietocht te beginnen… Van overal ter wereld verzamelen ze zich tenslotte… in de steppen van centraal Azië.
Schitter, maak iets van je leven, want het is zo voorbij. Schitter en schijn, van elk bijgeloof bevrijd, zolang het kan.
Deze tocht duurt verschillende generaties; maar elke generatie schijnt te weten wat het oorspronkelijke einddoel is, alsof ze geleid worden door de oer-libelle, de grote drakenvlieg, die al in het pleistoceen net dezelfde tocht ondernam, maar dan met vleugels van één meter spanwijdte. Volgens een Iraanse mythe stortten ze zich ooit zo massaal in de Eufraat dat ze de zondvloed zouden veroorzaakt hebben, waaraan volgens de Bijbel slechts enkele onsterfelijken konden ontsnappen. Het werd tijd om dit tijdloze verhaal te herlezen… met aandacht voor de hiaten en met bijzondere aandacht voor de passages die ik genegeerd had. Wat probeerde de protagonist mij te vertellen door zijn worsteling met de problematiek van leven en dood, verscheurd tussen de neerwaartse aantrekkingskracht van de aarde en het opwaartse verlangen om zich daaraan te onttrekken? Ik begon Gilgamesj als het menselijk equivalent van de drakenvlieg te zien, die tijd en ruimte overbrugt om ons over de generaties heen naar een doel te leiden dat verder reikt dan de verdrinkingsdood.
Een doel dat ver voorbij het blikveld ligt en ook voor de maçon herkenbaar is. Want het is in die spanning tussen zwaartekracht en verlangen dat Gilgamesj een transformatie ondergaat die we met de maçonnieke initiatie zouden kunnen vergelijken. “Moge hij die gestorven is, het licht zien!” roept hij uit als hij op zijn zoektocht naar de onsterfelijkheid, tussen de zuilen van opgaande en ondergaande zon door, onder de koepel van de middagzon heen stapt tot aan de wateren des doods. Hij zal dikwijls geholpen worden, maar in zijn overmoed begaat hij de ene blunder na de andere. Ook de maçon wordt soms net zoals Gilgamesj geholpen, maar ook teruggefloten als hij kennis pretendeert die nog niet verworven is, als hij het contact met de grond, de aarde, de steen, kortom met de leerlinggraad, verliest.
Volledig toegespitst op het carpe diem-motief van de libellenmetafoor, had ik die spanning tussen het menselijke en het goddelijke, tussen de transformatiesymbolen van libelle en steen, genegeerd. Want het is de zwaartekracht die de protagonist telkens weer naar de aarde trekt. Deze kan vele gedaanten aannemen: stof, gruis en klei, als het om mensen gaat; rots en edelsteen, waar de goden zich manifesteren. Met de steen en in dit geval vooral de baksteen, op een tussenpositie. In het epos wordt nadrukkelijk naar de initiatie-functie van de steen verwezen: ten tijde van Gilgamesj was het immers gebruikelijk om bij de initiatie van jongen naar man stenen op te tillen. Bovendien begint en besluit het verhaal met de baksteen, waaruit – in opdracht van Gilgamesj heel concreet de tempelberg, de ziggurat van Uruk, zal opgetrokken worden, die je met de utopische ‘Tempel der Mensheid’ zou kunnen vergelijken.
Maar er is meer aan de hand. De ziggurat is geen eindpunt. Het verhaal niet af; de steen niet de afsluiting. Want het oplettende – lees: maçonnieke oog ziet openingen: vanaf de goddelijke afkomst van de protagonist aan het begin tot aan het niets waarmee de libellenmetafoor eindigt. Bij een eerste versie had ik ‘het niets’ van de libellenmetafoor als een eindpunt begrepen. Net zoals het leven eindigt met de dood, had dit ‘niets’ het verhaal afgesloten. “Accepteer dat alles eindigt”, was de boodschap, dacht ik. Maar ik was voorbij gegaan aan de hiaten, aan het proces van de transformatie zelf.
Ze komen nochtans duidelijk in het epos voor, namelijk daar waar de sumerologen hun vraagtekens geplaatst hadden. Passages die voor een maçon echter niet zo duister zijn. “Gilgamesj is geen meester, zegt de onsterfelijke. Nog geen meester. Wat komt hij hier doen?” En verder: “Er is een duidelijk onderscheid tussen de twee werelden, er is de ‘carpe diem’-houding van de sterveling en de ascetische isolatie van de onsterfelijke. Alleen wie meester is, kan het eiland van de onsterfelijke bereiken, kan met andere woorden die werelden overbruggen.”
In een andere passage waar een vraagteken geplaatst werd, slaat Gilgamesj de stenen bemanning stuk die hem over de wateren des doods zou kunnen brengen. In zijn drift verliest hij het contact met de aarde en dus met zichzelf. Zo kan hij onmogelijk verder. Ook de maçonnieke steenkapper moet de steen bewerken, om tenslotte, zelf steen geworden, zijn plaats te vinden in de Tempel der Mensheid. Het epos heeft dus, net als het leven zelf ogenschijnlijk een duidelijk begin en einde: het zit gecementeerd tussen de wallen van Uruk. Maar is die beslotenheid niet eerder een dwaalspoor, want berust Gilgamesj wel echt in zijn lot? Het zijn immers de goden en de onsterfelijke man die hem het advies geven om zijn eindigheid te aanvaarden. De mogelijkheid om dat te overstijgen, zit echter inherent in deze personages zelf vervat. De ik-figuur die Gilgamesj genoemd wordt, slaagt er niet in om zijn egocentrische, ongearticuleerde driften in te tomen en om zijn verwantschap met de dingen en personages te herkennen. Hij slaagt er niet in om de twee werelden te verbinden.
Het maçonnieke oog ziet wel openingen, hiaten, stoplappen, daar waar er sprake is van goden, en wordt het advies dat eindigt op ‘het niets’ niet door een onsterfelijke man gegeven? Wie die stoplappen verwijdert, opent de mogelijkheid op een oneindige ruimte. Het ‘niets’ waarop de libellenmetafoor eindigt, is dan geen eindpunt meer, maar reikt verder dan het paradijs van de lutherse godsdienst, verder dan het Eeuwige Oosten van de maçon…
Als ze merken dat de mogelijkheid er altijd al was… Als ze zich realiseren dat poort en doek nooit gesloten waren.
Gilgamesj, de protagonist van het epos, lijkt in zijn sterfelijkheid te berusten. Maar Gilgamesj, het archetype, zie ik in de mythische tussenwereld ronddolen, waar de initiatie nooit eindigt en waar hij alle personages en dingen die hij er tegenkomt, herkent als delen van zichzelf: libelle en steen, zijn schaduwbroeder Enkidu, zijn wraakzuchtige, verleidelijke anima, Ishtar, tot en met Utnapishtim, zijn onsterfelijke ziel. Het egocentrische, driftige ‘ik’, dat Gilgamesj genoemd wordt, zal vele generaties nodig hebben om ze allemaal te integreren. Zijn klaagzang zal van generatie tot generatie worden doorgegeven.
Maar er zijn boventonen van hoop, die sporen zullen trekken. Wie ze volgt, komt misschien de gevleugelde reuzengestalte tegen die zich op lemen voeten voortbeweegt, de ogen op de sterren gericht. En de maçon die dit wezen volgt, zal misschien in hem een broeder herkennen. Ik zie beiden, de reus en de maçon, immers met een steen zeulen, die niet glad is als een baksteen, niet transparant als barnsteen, maar ruw als de steen uit de leerlinggraad. Zijn beiden niet op weg naar hetzelfde doel, naar verbinding, naar integratie? Alleen de benamingen verschillen. In maçonnieke termen spreekt men van de Tempel der Mensheid, in het epos van het Eiland van de Onsterfelijke. Beiden hopen dit doel ooit te bereiken als ze meester worden… als ze ooit meester worden… Als ze merken dat de mogelijkheid er altijd al was…
Als ze zich realiseren dat poort en doek nooit gesloten waren.