Skip to main content

De dood is altijd en overal om ons heen, maar het heeft een zekere tijd nodig vóór we ons realiseren dat ook ons eigen leven niet eeuwigdurend is maar slechts tijdelijk van aard. Dit inzicht leidt tot een existentieel vraagstuk, waarbij het antwoord niet gemakkelijk gevonden zal worden. Kenmerkend voor dit soort vraagstukken is namelijk het ontbreken van een goed/fout-antwoord, waarmee de aanvankelijke onzekerheid blijft voortbestaan en in ernstige gevallen kan overgaan tot min of meer geestelijke problematiek, waarbij zelfs psychiatrische interventie geboden kan zijn.

Aangezien men op eigen kracht het vraagstuk niet snel zal oplossen, is het begrijpelijk dat men de zoektocht, die men aanvankelijk alléén heeft verricht, weldra vervangt door het vraag-en-antwoord spel, waarmee kinderen hun ouders bevragen teneinde tot begrip van de hen omringende wereld te komen. Voor existentiële vraagstukken is deze methode echter niet toereikend en is men aangewezen op verklaringsmodellen, die het antwoord op dit soort vraagstukken wél panklaar opleveren. Men komt dan uit bij metafysische voorstellingen waarbij bijvoorbeeld het tijdelijke op dit ondermaanse na het overlijden wordt voortgezet in een andere werkelijkheid. De vrijmetselarij geeft, gelet op haar werkwijze, geen antwoord op het existentiële vraagstuk van de dood. Alhoewel de uitdrukking ‘Eeuwig Oosten’ suggereert dat er een soort van hiernamaals zou zijn, ontbreekt het verder in de ritualen aan metafysische omschrijvingen ten aanzien van een leven-na-de-dood. Daarentegen spelen de begrippen ’tijdelijk’ en ‘eeuwig’ wél een prominente rol in elk van de drie graden. Bij de eerste graad is er onder andere de symboliek in de Donkere Kamer die de kandidaat het besef van de tijdelijkheid van zijn bestaan zal bijbrengen. Bij de tweede graad wordt het onbegrensde van de eeuwigheid gesymboliseerd door de Vlammende Ster binnen het Pentagram. De derde graad betreft de tamelijk directe overgang van het tijdelijke naar het eeuwige, waarbij er echter op miraculeuze, en wellicht ook gelukzalige, wijze er een soort van vice versa plaatsvindt, waarbij de zojuist verheven meester weer teruggebracht wordt tot het aardse leven, hem daarbij tevens in opperste verwarring brengende omtrent hetgeen het rituaal hem met deze reis de reis van Orpheus uit de onderwereld als het ware… probeert te zeggen.

De vrijmetselarij legt de focus op het aardse leven en niet op een eventueel hiernamaals, of op reïncarnatie, waarbij de terugkeer van de geest of de ziel in een volgend aards bestaan aan de orde is. Religies koppelen het tijdelijke van ons bestaan aan de eeuwigheid van de godheid en ook veelal, maar niet altijd, de mogelijkheid om deelgenoot te worden van de geneugten van het Walhalla of welk Hemels Rijk dan ook. Bij de religieuze reïncarnatie bijvoorbeeld wordt de eventuele opname in het hemelse rijk voorlopig op de lange baan geschoven. Allereerst zal de ziel of geest na de dood namelijk in een ander wezen op aarde terugkeren, waarbij, zoals in het hindoeïsme en boeddhisme, goede dan wel slechte daden consequenties hebben voor het daaropvolgend leven. Menig religie heeft dus uitgesproken voorstellingen over een vorm van leven na de dood. Het lijkt erop dat naarmate de geschetste voorstellingen over het hiernamaals, of over een vervolgtraject op aarde, concreter worden gemaakt, de impact op de geloofsbelevenis daarmee gefaciliteerd wordt.

De aloude Egyptische dodencultuur, vol van rituelen, voorschriften en gebruiken, is wat dat betreft een tot de verbeelding sprekende voorbeeld. Het zogenaamde ‘eeuwig leven’ na de dood was voor de Egyptenaar bereikbaar indien hij bij het ‘oordeel door de rechters’ hiervoor waardig werd bevonden. Het bewijs hiervan was de wegingsprocedure waarbij het gewicht van het hart in evenwicht diende te blijven met de veer van Maät. Was dit het geval dan ging de overledene door naar het dodenrijk van Osiris voor de meest aangename en eeuwige voortzetting van zijn aardse bestaan. Had de persoon echter een leven geleid dat niet in overeenstemming was met de beginselen van Maät, dan werd zijn hart na de weging terstond aan een monsterlijk beest gevoerd, waarna het leven voor de persoon definitief ten einde was gekomen. Van de drie grote monotheïstische godsdiensten is het christendom het meest door deze voorstelling ten aanzien van de dodencultus beïnvloed. Immers, ook hier is sprake na de dood van een oordeel door de opperste rechter. Een belangrijk verschil met de Egyptische dodencultuur is echter dat iedereen ná de dood eeuwig verder zal leven. Degenen die een eerzaam leven hebben geleid gaan naar de hemel, dan wel het vagevuur voor nog enige achterstallige boetedoening voor de aardse misstappen, de overigen zullen tot in eeuwigheid in de hel moeten boeten voor hun zonden. Dante heeft in zijn beroemd geworden boek ‘La divina commedia’ beeldend geschetst hoe deze werkelijkheid er naar zijn mening uit zou zien, waarbij hij en passant al zijn aardse vijanden, met naam en toenaam plus hun misdadige dan wel immorele gedragingen benoemend, de meest toepasselijke straffen eeuwigdurend laat ondergaan. Deze christelijke voorstelling van zaken ook in de Evangeliën immers wordt met de nodige overtuigingskracht gewezen op eindeloos durende straffen in het hiernamaals… zien we tevens op talloos veel schilderijen uit de Middeleeuwen. Musea hangen er vol mee.


De meningen binnen het christendom verschillen overigens ten aanzien van de vraag of een moreel verantwoord leven inderdaad, net als bij de Egyptenaren, ook daadwerkelijk leidt tot een opname in het hemelse rijk. De aloude Kerk van Rome is van mening dat de sterveling zijn eeuwige heil of verdoemenis min of meer door zijn manier van leven zélf kan bepalen. Daartegenover staat de zogenaamde predestinatie-visie, zoals deze sinds de zestiende eeuw in zwaar christelijke gemeenten wordt gepraktiseerd en die de Heidelbergse catechismus als leidraad hanteert, en die inhoudt dat God de keus voor heil of verdoemenis voor ieder mens al gemaakt heeft. De mens rest niets dan in vroomheid jegens de almacht van God en in deemoed jegens de eigen beperking, af te wachten wat zijn lot na zijn sterven inhoudt. V aldus tot een betere samenleving te komen. Mensen krijgen door de godsdienst duidelijke aanwijzingen hoe zich te gedragen, waarbij de beloning voor het goede gedrag, c.q de bestraffing voor het slechte gedrag, wellicht al tijdens het leven zélf maar in ieder geval na het overlijden in overvloed uitgekeerd zal worden. Voor de seculiere samenleving ontbreekt een dergelijk ‘uitgesteld’ beloon en strafsysteem.

De vraag is dan ook hoe een seculiere gemeenschap, zonder de hulp van een metafysische en parallelle imaginaire werkelijkheid, kan komen tot een aanvaardbaar beschavingsniveau dat voldoet aan de wensenlijst zoals door de VN is opgesteld met betrekking tot de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, en zoals deze in 1948 is aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. De geschiedenis overziende mag de conclusie getrokken worden dat er weinig hoeft te gebeuren om een situatie van vrede en stabiliteit om te doen slaan in een waar chaos, terreur en het recht van de sterksten heersen. Natuurverschijnselen als een voedseltekort, een epidemie, een dijkdoorbraak kunnen daar de directe aanleiding voor zijn. Als de rede en de wil tot verbetering bij betrokkenen ontbreken, kan een dergelijke situatie gemakkelijk leiden tot een permanente staat van maatschappelijke ontwrichting.

Het gaat hier niet om de vraag of de mens van nature goed of slecht is, maar in welke mate het maatschappelijk systeem in staat is adequaat te reageren op de stroom der gebeurtenissen, waarbij bovendien een belangrijke rol is weggelegd voor de individuele leden van de samenleving. Zij immers zullen de persoonlijke belangen opzij moeten zetten, opdat de algemene belangen van het moment voorrang kunnen krijgen. Hoe, anders gezegd, kan een seculiere samenleving, die geen back-up heeft van een metafysische werkelijkheid die achter de horizon schuilgaat, haar leden tot gedrag brengen dat moreel van voldoende niveau is? Straffen en belonen door de machthebber, teneinde een harmonieuze samenleving te creëren, werkt zolang het gezag wordt aanvaard. Zolang het volk de leider volgt kan dit systeem effectief zijn. Bij weerstand onder het volk zal de leider echter dan wel zichzelf tot dictator benoemen met onderdrukking van de volkswil, of hij zal het veld moeten ruimen, wat niet in de aard van het systeem zit. De seculiere samenleving lijkt daarom gebaat te zijn met een methode die meer duurzaam 24 van aard is, namelijk een die de individuele leden van de samenleving tot een hoger niveau van zelfstandig denken en oordelen aanzet.

In het algemeen geldt dat het uiteindelijke doel van opvoedingstechnieken hierop neerkomt dat er een zelfstandig functionerend geweten wordt gevormd waarbij de persoon op zelfstandige wijze goed van kwaad kan onderscheiden en zijn gedrag op deze kennis zal kunnen afstemmen. Om tot dit stadium te geraken is een leerproces noodzakelijk, waarbij met vallen en opstaan (eerste reis) en met volharding ondanks de weerstanden (tweede reis), het noodzakelijke inzicht kan doorbreken met betrekking tot het onderscheid wat wél of juist niet gewenst gedrag is (derde reis). Aldus beschreven kan er geen andere conclusie getrokken worden dan dat religieuze systemen zich baseren op het gebruik van beloningssystemen, terwijl seculiere systemen hun heil zullen moeten zoeken bij het creëren van de nodige leerprocessen bij de betrokkenen. Een en ander betekent dat het welslagen van de religieuze of seculiere benadering afhankelijk is van de ontwikkelingsfase waarin de gemeenschap verkeert. Wanneer godsdienst opium voor het volk is, zal het volk daarom ook eerst van zijn verslaving af moeten komen, alvorens ze naar het seculiere stadium kan doorgroeien. Het is begrijpelijk dat deze overgang de nodige tijd en energie van de samenleving vraagt.

Na-de-dood, bestaat er in talloos veel culturen de voorstelling van de overwinning op de dood tijdens het aardse leven zelf, door namelijk het ontstaan van een nieuw begin, een phoenix of feniks als het ware, naar het mythologische oud-Griekse fabeldier, dat uit zijn eigen as tot nieuw leven komt. Het afbreken van het oude om ruimte te bieden aan het nieuwe, is een proces dat overal in de natuur bij voortduring optreedt en dat ook in allerhande samenlevingsvormen van zowel dieren als mensen herkenbaar is. Deze visie geldt voor de natuur, de cultuur, voor organisaties, voor al wat leeft kortom.


We kunnen ons echter moeilijk voorstellen dat dit ook zou gelden voor de individuele mens. Voor het individu zélf lijkt het eerder, en dan ook nog letterlijk, een doodlopende weg te zijn om zichzelf af te breken in de veronderstelling dat er daarna nieuw leven zou ontstaan. Het bewustzijn ervaart zichzelf immers als een entiteit met een begin zonder eind. Het bewustzijn vormt het wezen van ieders leven. Zodra het bewustzijn ons heeft verlaten, zoals dat bijvoorbeeld bij de meest vergaande dementeringsverschijnselen het geval is, zijn wij niet meer degenen die we waren. We zijn dan afgedaald naar het vegetatieve stadium waar het menselijk-zijn afwezig is. Het lijkt daarom voor het weldenkende individu, het ego, ondenkbaar om het eigen bewustzijn buitenspel te zetten of in te ruilen voor een ander bewustzijn.

Tóch echter beelden diverse cultuuruitingen de transformatie uit die voor het individu de kracht van de herrijzenis in zich draagt. Elke initiatierite, bij welke beschavingstrap van welke cultuur dan ook, houdt de verlating in van het oude en het geboren worden van het nieuwe. De jongen wordt door de initiatierite van de Afrikaanse, Aziatische of Indiaanse stam waar hij geboren is, tot man gemaakt. Hij houdt op kind te zijn en is opnieuw geboren als man en volwaardig lid van de gemeenschap. Dit is een voorbeeld van een zogenaamde ‘sociale initiatierite’ waarbij men door lid te worden van een andere groepering ook een nieuw en ander sociaal bewustzijn heeft ontwikkeld. Van de drie graden van de vrijmetselarij behoort het initiatierituaal van leerling-vrijmetselaar tot de groep van sociale initiatieriten. De kandidaat die wordt aangenomen is niet langer profaan, maar is volwaardig lid geworden van de sociale gemeenschap vrijmetselarij. De bevordering tot gezel-vrijmetselaar is een voorbereidingsfase op de verheffing tot meester-vrijmetselaar, en heeft als doel de leerling 26 tot volledige zelfstandigheid te brengen. Het is een initiatierite die de mens losmaakt van zijn groep en hem op zichzelf terugwerpt. De verheffing tot meester-vrijmetselaar is allereerst het loslaten van het oude, door ondergaan te komen tot herrijzen. Het religieuze denken lost het existentiële vraagstuk van de tijdelijkheid van het aardse leven op dankzij de hypothese van een toegevoegde bovennatuurlijke wereld. De vrijmetselarij kenmerkt zich door een Darwinistische visie. Het leven van het individuele exemplaar krijgt volgens deze visie betekenis in de keten van de generaties. Voor alle diersoorten geldt dat exemplaren bedeeld met een ‘favoriet kenmerk’ (daarmee het best aansluitend op de eisen van de omgeving) tot meer nakomelingen komen dan de exemplaren zonder dit kenmerk. Bij een erfelijke overdracht van het kenmerk verandert daarmee gradueel de soort. Voor het menselijk bewustzijn geldt in dit perspectief beschouwd, dat elk individu tijdens zijn leven de mogelijkheid heeft om uit vrije wil tot verandering c.q aanpassing te komen. In de derde graad wordt dit gesymboliseerd door het fysieke leven van de gezel te doen laten beeindigen door de dood, maar waarbij door een ritueel proces een herrijzenis plaatsvindt en ‘in de zoon’ wordt voortgeleefd, hetgeen inhoudt dat het bewustzijn van de gezel wordt voortgezet in een ander bewustzijn, horend bij de nieuwe mens.

De zin van het leven kan voor de gelovige desgewenst gevonden worden in het hiernamaals. Voor de niet-gelovige echter, maar dat geldt ook voor de gelovige, in de mogelijkheid om het bewustzijn te laten samenvallen met het leven zélf, en daarbij, in vrijheid gekozen, te komen tot degeen die men uiteindelijk wordt.