Skip to main content

Uit Thoth 5-6 1992

Een trialoog met Evert Kwaadgras, David Eckhart en Dick van Peype

De Stichting Ritus en Tempelbouw heeft in lange jaren een traditie opgebouwd in het beleggen van de jaarlijkse Landdag, vandaag de dag Studiedag genoemd. Woord, muziek, verpozing. Het woord werd immer gevoerd door drie inleiders: kan het maçonnieker?

Voor deze Landdag is Kunst gekozen als verbindend element, waarbij dit laatste diende te worden geplaatst tegen de achtergrond van de tijd waarin de vrijmetselarij ontstond.


Snel naar de inhoud:

  1. De Oude plichten (historische context)
  2. Salomo, koning van Israel
    • De rol van vorsten en koningen in de bouwkunst
  3. Philo en de Koninklijke kunst
  4. Europese denkbeelden
  5. Virt-uele werkelijkheid


Br:. Landwehr gunde ons een blik op de wijze waarop men gewoon was beeld en tekst op elkaar te betrekken, zodat zij elkaar konden versterken. Br:. Bamouw liet ons horen hoe Coornhert de menselijke wil tot grondslag verklaarde van het wel-leven. Diens vriend Spiegel eerde Coomhert door in een grafschrift voor deze laatste te melden dat zijn ‘lust en vreugd’ was ‘deugd en het ware’. De ware deugd speelt ook in de Koninklijke Kunst: het gaat er immers om ‘een beter mens te worden’.

Ook ditmaal zijn wij uitgegaan van drie inleidingen dus ook van drie sprekers. Maar ach: de derde spreker kon tot dit ogenblik nog niet bevallen van zijn bijdrage, en zo zullen wij proberen hem behulpzaam te zijn in zijn nood, door een dialoog. De dialoog heeft toch bij uitstek een maieutische waarde (de kunst van het vragenstellen). Het was Sokrates die als eerste in het Europese denken de dialoog toepaste als middel tot het vinden van het juiste inzicht en van waarheid, als een middel dus om de waarheid te baren. Sokrates was, zoals hij zelf zegt, de zoon van een vroedvrouw, een maia in het Grieks, en van haar had hij de maieutikè technè, de vaardigheid van de verloskunde, afgekeken. Zo kon hij in dialoog met zijn gesprekspartners optreden als ware hij een verloskundige van waarheid en inzicht.

In de Koninklijke Kunst is de waarde van dit procédé reeds lang onderkend. Wij denken dan natuurlijk aan Lessing en zijn gesprekken van en voor vrijmetselaren. In deze dialogen spreken Falk, een vrijmetselaar, en Ernst, een ‘profaan’, met elkaar over de Koninklijke Kunst. Ernst voelt zich door het gehoorde aangesproken en wordt vrijmetselaar. De laatste dialogen zijn dan ook gesprekken ‘onder Broeders’.

Slotvuurwerk voor de Koninklijke Kunst

DAVID: Eindelijk een rustig plekje om nog even na te praten over de twee inleidingen die wij nu hebben uitgezeten.

DICK: Het klapstuk moet nog komen. Merkwaardig toch dat zo’n Landdag ook in die zin ‘maçonniek’is dater altijd drie inleidingen moeten zijn. Ik heb altijd een beetje medelijden met de derde en laatste spreker, die voor de climax moet zorgen.

DAVID: Ach, een groot slotvuurwerk is ook zo’n climax. Maar wat is het meer dan een hoop geknal en gesis, een kort ogenblik van verlichting en dan weer diepe duistemis. ..

DICK: Maar vergeet niet dat er grote pyrotechnische kennis en ervaring voor nodig is om het te doen slagen!

DAVID: Laat ons hopen dat de laatste spreker ook over een dergelijke kennis beschikt. Tenslotte moet hij ons proberen duidelijk te maken wat nu eigenlijk wordt bedoeld met de cryptische omschrijving ‘Koninklijke Kunst’. Iedereen gebruikt die term, maar ik tart je mij ook maar één bron te noemen waarin precies uit de doeken wordt gedaan wáár dat begrip vandaan komt.

DICK: Daar zeg je me wat! Ik heb tevoren thuis nog eens onze eigen platenatlas daarop nageslagen. Je weet, de titel daarvan is De beoefening der Koninklijke Kunst in Nederland.

DAVID: … ik heb dat nooit zo’n gelukkig gekozen titel gevonden: geen bibliograaf of titelbeschrijver, en praat mij niet van de lezer, weet waar dat boek over gaat..

De term wordt zonder meer gebruikt als synoniem voor ‘vrijmetselarij’.

DICK: … ik ken nog zo’n titel: …Om met u te werken…; maar laten wij niet afdwalen. Ik wilde zeggen: in de platenatlas zoek je tevergeefs naar enige omschrijving of verklaring van juist dat centrale begrip ‘Koninklijke Kunst’. De term wordt zonder meer gebruikt als synoniem voor ‘vrijmetselarij’.

DAVID: Maar weet jij dan waar wij de oorsprong moeten zoeken? Ik zou een soort gedachten-experiment willen voorstellen. Denk je eens in dat wij samen de nog komende derde inleiding zouden moeten voorbereiden. Hoe zouden wij dat aanpakken en waar zouden wij moeten beginnen?

DICK: … en waar zouden wij ten slotte uitkomen? En zouden wij voor het nodige ‘vuurwerk’ kunnen zorgen?

DAVID: Ik hoor dat je de uitdaging aandurft. Dus nogmaals: hoe pakken wij zo’n onderwerp aan?

DICK: Ieder van ons zou dat op zijn eigen manier doen. Maar er is natuurlijk ook een standaard-procedure, zoals die wordt gevolgd door iedere student die een scriptie voorbereidt of een Broeder die een bouwstuk wil opleveren.

DAVID: Een procedure die helaas niet zo gemakkelijk is als je misschien denkt. Ook hier geldt dat hij het beste slaagt ‘die de Kunst recht verstaat’.

DICK: Ik herken natuurlijk dat laatste citaat. Het is de allereerste passage in het constitutieboek van 1723, waarin Anderson het begrip ‘Kunst’ noemt. De vrijmetselaar ‘die de Kunst recht verstaat’ zal nooit een domme godloochenaar of ongodsdienstige vrijdenker zijn..

De Oude Plichten, de royal art of koninklijke kunst

DAVID: Je bedoelt de eerste passage in De Oude Plichten; in het constitutieboek vinden wij immers daarvóór de zogenaamde ’traditionele geschiedenis’ van de bouwkunst. En daarin wordt om de haverklap gesproken van ‘Royal Art’, van ‘Koninklijke Kunst’ dus. En uit alles blijkt dat Anderson geen enkel onderscheid maakt tussen ‘geometrie’ (door Kuenen in 1736 in zijn Nederlandse vertaling ‘landmeetkunde’ genoemd), bouwkunst en vrijmetselarij. Het is allemaal ‘Koninklijke Kunst’.

DICK: Weet je waaruit dat nog duidelijker naar voren komt? Uit de oorspronkelijke gezangen, die aan de eerste druk van Andersons Constitutions zijn toegevoegd. Die gezangen zijn als kennisbron vroeger wat verwaarloosd. Maar uit die meer literaire bewerkingen van het traditionele materiaal kunnen wij de geest van die tijd beter kennen. In het eerste gezang, de ‘Master’s Song’, wordt in het steeds terugkerende refrein gezegd:

Who can unfold the ROYAL ART? Or sing its Secrets in a Song?
They ‘re safely kept in Mason’s Heart, And to the ancient Lodge belong!

Wie kan de Koninklijke Kunst ontvouwen of haar geheimen in een lied onthullen? Zij worden in het vrijmetselaars-hart bewaard en behoren aan de aloude Loge toe…

DAVID: Blijft overigens de vraag waarom nu juist de kunst, hier dus de bouwkunst, ‘Koninklijk’ wordt genoemd. Bestaat er misschien een traditie, de bouwkunst als voornaamste der toegepaste kunsten ‘koninklijk’ te noemen? Ik herinner mij niet dat ik zo’n aanduiding ooit buiten de sfeer van de vrijmetselarij ben tegengekomen.

DICK: Nee, of het moest Vitruvius zijn, die ten tijde van keizer Augustus heeft geschreven over de architectuur. In zijn inleiding over de ontwikkeling die de architect zich eigen moet maken, blijkt niet alleen dat de ideale architect een universeel geleerde is, maar bovendien dat alle takken van wetenschap in de architectuur zijn inbegrepen en samen de trappen vormen die omhoog leiden naar de hoogste vorm van wetenschap, de architectuur. Merkwaardig is daarbij dat hij dan spreekt van summum templum architecturae, de hoogste tempel van de architectuur. Een vertrouwd soort beeldspraak, dunkt mij.

DAVID: Tja, van architectuur als hoogste wetenschap naar die van de koning of koningin onder de kunsten is misschien een Meine stap, maar de term ‘koninklijk’ gebruikt hij daarbij niet. Wij moeten in elk geval elders te rade gaan.

Koninklijke Kunst in de Geschiedenis en Mythologie

  DICK: Anderson legt er in zijn traditionele geschiedenis de nadruk op dat de bouwkunst altijd door vorsten, koningen en prinsen is begunstigd. Hij lijft deze bouwheren dan ook onmiddellijk in als ‘vrijmetselaren’ bij voorkeur als ‘Grootmeester’ (hoewel deze rang niet eerder dan in 1717 als maçonnieke waardigheid werd ingevoerd).

DAVID: Maar dat vermengen van Dichtung en Wahrheit, van geschiedenis en mythologie, was iets waar onze 18de-eeuwse broeders geen enkele scrupule kenden. Later zijn deze geschiedenissen letterlijk opgevat, zodat men zelfs heden nog vrijmetselaren kan tegenkomen die menen dat Mozes en koning Salomo echt Grootmeesters zijn geweest!

DICK: Het Anderson-effect! Maar terugkerend naar ons onderwerp: mogen wij hier de stelling poneren dat de term ‘Koninklijke Kunst’ door Anderson wordt gebruikt ter aanduiding van de bouwkunst, omdat deze vooral door koningen is begunstigd…

DAVID: Om niet te spreken van presidenten want ook lieden als Pompidou en Mitterrand hebben zich beijverd om hun naam in schitterende bouwwerken vereeuwigd te zien!

DICK: …of is dit een té prozaische verklaring?

DAVID: Ik wil nog wel wat verder gaan. Na de oprichting van de eerste Londense Grootloge werd aan Anderson opgedragen het constitutieboek samen te stellen. Dat verscheen in druk om aan de samenleving, aan wereldlijke en geestelijke overheden, kenbaar te maken w a x de vrijmetselarij voor stond. Niet voor niets beginnen De Oude Plichten met de plichten jegens God en jegens de burgerlijke overheid. Bij de toenmalige leidende figuren in de Orde, onder wie Br:. Desaguliers, bestond een duidelijke behoefte de Grootloge te legitimeren. Vergeet niet dat niet lang tevoren de geleerde wereld zich had verenigd in de Royal Society, eveneens onder bescherming van de koning. Tegelijk was er sprake van een herleving van de oude ridderlijke orden juist rondom de figuur van de soeverein.

Het doel is geweest: het verhogen van het maatschappelijk aanzien van de vrijmetselarij

DAVID: Zou het dan ook niet een goede zaak zijn als de nieuwe Grootloge eveneens onder koninklijke bescherming zou kunnen komen? Als wij nu eens zouden beginnen met het uitroepen van de vrijmetselarij tot ‘Koninklijke Kunst’?

DICK: Dat is een plausibele veronderstelling. Het zou in ieder geval passen in de voorstelling die wij ons nu kunnen maken van het ‘beleid’ van iemand als Desaguliers de man die zonder twijfel de drijvende kracht achter de Grootloge van 1717 is geweest. Was hij het niet die ervoor zorgde dat het grootmeesterschap werd opgedragen aan de Duke of Montagu en na hem de Duke of Wharton? Daarna volgde een ononderbroken rij van edellieden en leden van het koninklijk huis. Het was ook Desaguliers die Montesquieu in de Horn Lodge aannam, en in I73I in Den Haag Frans van Lotharingen.

DAVID: Als wij de beginperiode van de Londense Grootloge in dat licht bezien, dan kom ik tot een subtiele amendering van onze eerste stelling. Ik zou deze nu als volgt durven formuleren: Anderson noemt de vrijmetselarij een ‘Koninklijke Kunst’ met de opzet dat de soeverein zijn koninklijke bescherming ook tot de Broederschap zou gaan uitstrekken. Samenvattend: het doel is geweest: het verhogen van het maatschappelijk aanzien van de vrijmetselarij.

DICK: Waarop ook in die dagen al werd geschimpt! Ik denk dat ik nog iets kan aanvoeren ter verdediging van deze laatste stelling. Ik grijp daarvoor opnieuw naar dezelfde bron, Andersons Constitutions. Maar dan naar de tweede druk, die van 1738, dezelfde waarin verslag wordt gedaan van de initiatie van Frans van Lotharingen en waarin onze Willem III, de koning-stadhouder, wordt geroemd als de bouwheer van ‘dat elegante paleis Het Loo in Holland’. Tussen haakjes: ook van Willem wordt terloops even vermeld dat hij ‘in een besloten bijeenkomst’ tot vrijmetselaar zou zijn aangenomen…

DAVID: Wat wij weer met een korreltje 18de-eeuws zout moeten nemen.. .

DICK: Maar dat geldt niet voor de vermelding, ook weer in de druk van 1738, dat een jaar tevoren, op 5 november 1737, de Prins van Wales in zijn paleis te Kew tot vrijmetselaar werd aangenomen en wie zat die zogenaamde ‘occasional lodge’ voor?

DAVID: Dat zal onze dr. Desaguliers wel weer zijn geweest!

DICK: Geraden! En wat gebeurt? Anderson draagt de tweede uitgave van de Constitutions op aan ‘Friderick Lewis, Prince Royal of Great Britain’. En in die opdracht schrijft hij (ik citeer nu uit het blote hoofd): Uwe Koninklijke Hoogheid is ermee bekend dat onze Broederschap in vroeger tijden steeds de bescherming heeft genoten van Vorstelijke Personen waardoor de edele Bouwkunst al spoedig de titel verkreeg van KONINKLIJKE KUNSTEN de Vrije Metselaren hebben zich immer beijverd om door het tonen van hun aanhankelijkheid die begunstiging te verdienen.
En nu de conclusie: bij ‘close reading’ van deze (overigens al lang bekende) tekst vinden wij daarin alle componenten van onze redenering terug: (I) de begrippen bouwkunst, vrijmetselarij en ‘Koninklijke Kunst’ zijn synoeniem en dus onderling venwisselbaar; ( 2 ) de koninklijke begunstiging verleent aan de bouwkunst het predikaat ‘koninklijk’; (3) de aanhankelijkheid van de vrijmetselaren aan de Kroon geven hun recht op diezelfde koninklijke bescherming.

 Je zou kunnen verdedigen dat de gehele maçonnieke werkwijze kan worden teruggebracht tot één metafoor: de bouw aan de tempel van Salomo.

Salomo, koninklijke kunst in Bijbels Israel

DAVID: En denk je dat wij met deze stelling klaar zijn met de aanpak van het onderwerp van ons verhaal? Ik heb het gevoel of moet ik zeggen: ik denk dat wij met deze historische redenering voorbijgaan aan een nog dieper liggende betekenis…

DICK: Begrijp ik het goed dat je, naast een letterlijke (en daardoor ook wel prozaische) verklaring van het begrip ‘Koninklijke Kunst’ ook een allegorisch, dus ‘spiritueel’ motief zou willen aanvoeren?

DAVID: Ja zeker! Laat ons toch niet over het hoofd zien dat er van a1 die koningen die de bouwkunst onder hun patronage hebben genomen toen is die naast zijn historische betekenis haast mythische proporties heeft aangenomen: Salomo, koning van Israel!

DICK: En dat geldt ook voor de tempel van Salomo, die ook méér is dan alleen het historische bouwwerk dat ooit te Jeruzalem werd opgericht…

DAVID: Precies. Zeggen wij niet dat de ware vrijmetselaarsarbeid is: de bouw aan een onzichtbare ternpel, waarvoor die van Salorno ten zinnebeeld strekt? Je zou kunnen verdedigen dat de gehele maçonnieke werkwijze kan worden teruggebracht tot één metafoor: de bouw aan de tempel van Salomo.

Europese denkbeelden over de Koninklijke Kunst

DICK: Maar die gedachte is toch in de ideëengeschiedenis van het Westen niet alleen het monopolie geweest van de vrijmetselarij?

DAVID: De speculatieve vrijmetselarij heeft een dankbaar gebruik gemaakt van de denkbeelden die al eeuwen in de Europese traditie gangbaar waren.

DICK: Dat kan alleen als personen die deze denkbeelden aanhingen, dat gedachtengoed ook daadwerkelijk in de werkwijze hebben ingebracht.

DAVID: Maar James Anderson was als Doctor of Divinity, als theoloog, aardig bekend met deze denkbeelden en anders Desaguliers wel. Hij kende zonder twijfel, zoals zo velen van zijn landgenoten, het werk van de Engelse theoloog Beda Venerabilis, de ‘Venerable Bede’. Behalve het ook in het Engels bekende boek over de kerkgeschiedenis schreef Beda een werk De Templo Salomonis, waarin allerlei zinnebeeldige verklaringen van de tempel van Salomo werden gegeven.

DICK: Nu ben ik weer op bekend terrein. Ik herinner mij dat Br:. Van Son twee artikelen heeft geschreven in Thoth over de betekenis van Beda’s boek voor een goed begrip van het grondgegeven van de Koninklijke Kunst: de tempelbouw. Maar Beda leefde zo rondom het jaar 700; was die traditie dan ruim duizend jaar later nog bekend?

DAVID: Vergeet niet dat Beda in de Engelse wereld net zo’n reputatie heeft als bij ons Erasmus en Thomas More. En het gegeven van de Templum Salomonis is bij herhalingdooranderenweeropgenomen.Neemb.~F.rancisBacon.Jeweetmisschien dat hij in zijn boek Nova Atlantis (dat geacht wordt de meeste affiniteit te hebben tot de vnjmetselarij) pleit voor de instelling van een soort academie, waar de geleerden a1 hun kennis ter beschikking stellen van de maatschappij en hij noemt die academie ‘het Huis van Salomo’. Men neemt aan dat dit denkbeeld heeft geleid tot de oprichting in 1662 van de Royal Society.

DICK: De vrije kunsten onder het patronage van de koning!

DAVID: Ik zou nog meer voorbeelden kunnen noemen: Samuel Lee’s Orbis Miraculum, or the Temple of Solomon portrayed by Scripture Light (1659) en de vermaarde John Bunyan, die in 1688 Solomon’s Temple Spiritualised deed verschijnen literatuur die wij nu misschien in het genre ’traktaten’ zouden indelen.

DICK: Maar ik begrijp waar je heen wilt: de zinnebeeldige vewerking van het gegeven, de tempel van Salomo, zat ‘in de lucht’!

DAVID: Het zat al eeuwen in de lucht. Laat ons toch vooral de patristische traditie niet over het hoofd zien. In de theologenwereld waartoe ook onze James Anderson behoorde kende men de kerkvaders. Clemens en Eusebius schreven a1 over de Salomonische traditie in respectievelijk de zde en de qde eeuw! Maar ik denk vooral aan Origenes. Deze kerkvader introduceerde een belangrijk denkbeeld: dat van de drievoudige uitleg van de Bijbel. Alles daarin kan letterlijk, ethisch en allegorisch worden verklaard. En in die allegorische uitleg volgden de oude theologen de joodse Alexandrijn Philo, die leefde rond het begin van de christelijke jaartelling. Al zo vroeg gaf Philo een allegorische exegese van de tempel te Jeruzalem, en het is in dat voetspoor dat anderen hem hebben gevolgd.

DICK: Daar hoor ik van op: tot dusver heb ik nooit eerder Philo horen noemen als laten wij maar zeggen ‘maçonnieke aartsvader’.

DAVID: Datzelfde was met mij het geval. Maar Br:. Kwaadgras, die als bibliothecaris der Orde wist van mijn speurtocht naar de oorsprongen van de ‘Koninklijke Kunst’, maakte mij attent op een artikel van niemand minder dan Br:. Wilhelm Begemann in de Zirkelcorrespondenz van 1895. Het heet: ‘Beitrage zur Geschichte des Namens “Konigliche Kunst”.’

DICK: Honderd jaar geleden geschreven dus; er is inderdaad niets nieuws onder de zon.

Philo

DAVID: En daarin betoogt Begemann dat Philo de eerste was die het begrip ‘Koninklijke Kunst’ heeft gebezigd. Maar ook gaat Begemann na waar en wanneer de latere alchemisten het begrip ‘koninklijk’ gebruiken. Venwantschap tussen de alchemistische denkbeelden en de denkwereld van Anderson cum suis meent hij te moeten afwijzen, en ook de kennis van Philo trekt hij in twijfel.

DICK: Dat een serieuze geleerde als Wilhelm Begemann die verbinding niet heeft willen leggen, is begrijpelijk. Er is al genoeg gefantaseerd over de oerbronnen van de vrijmetselarij. Waarom zou hij zijn reputatie als kritische wetenschapsbeoefenaar in de waagschaal stellen? Maar ik onderbreek jouw betoog. Waarom denk je dat Philo’s beschouwingen voor de hedendaagse vrijmetselaar nog van belang zouden zijn?

DAVID: Ik zou nu wat willen uitweiden over de inhoudelijke betekenis die Philo geeft aan het begrip ‘Koninklijke Kunst’. Daartoe gaat hij terug tot de oerbron, die allegorisch wordt gevonden in het paradijs. Genesis zegt dat deze oerbron zich opsplitst of aftakt in vier hoofdstromen. In de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament, wordt zo’n hoofdstroom ‘arché’ genoemd. Uit dat woord is ons voorvoegsel ‘aarts’ (met een T!) afgeleid. Arché heeft betrekking op een waaier van betekenissen als oer-, begin, beginsel, heerschappij en ook, zoals hier, ‘hoofdstroom’. Naar klassieke werkwijze is door Philo met deze vier hoofdstromen een viertal beginselen of aartsdeugden verbonden, te weten verstandigheid, dapperheid, bezonnenheid en rechtvaardigheid.

DICK: Die vier hoofddeugden lijken als twee druppels water op de vier klassieke deugden Prudentia, Justitia, Temperantia en Fortitudo. Als ik het goed begrepen heb, zouden deze deugden voortvloeien uit de goddelijke wijsheid als oerbron. Nu weten wij dat in tal van culturen waaronder de joodse een nauwe relatie werd aangenomen tussen de godheid en de vorst. Ligt hierin misschien een verklaring voor de aanduiding ‘Koninklijke Kunst’?

DAVID: Dat is een goede vraag, maar je stelt hem te vroeg. Ik moet eerst nog uitleggen dat er in de visie van Philo een onverbrekelijk verband bestaat tussen ‘archi?’, het beginsel, en ’technk’, het kunnen, de kunde, of liever nog: de kunst. Beide, wijsheid en deugd, hebben een theoretische en een praktische kant. De theoretische beginselen kan de mens zich eigen maken door de beoefening van de filosofie in haar drie delen: logica, ethica, fysica. De levenskunst echter omvat de genoemde deugden samen met de daarmee overeenkomende daden. Wie zo leeft, verheft zich boven de dingen als ware hij een vorst. De weg die de mens bewandelt, wordt daardoor tot een ‘koninklijke weg’ en hij bedrijft dan de ‘Koninklijke Kunst’ .

DICK: Ik hoor dit met stijgende verbazing aan. Weet je waarom? Als het bedrijven van die ‘Koninklijke Kunst’ bestaat uit het kennen van het beginsel (‘arché’) en het kunnen handelen in overeenstemming daarmee (’technit’), dan is de levenskunstenaar een ‘archi-tect’. Is dan niet de godheid, die de principes heeft ingesteld en aan de mens het vermogen tot de beoefening van de levenskunst geeft, de grote architect, de ‘Great Architect of the Universe’?

DAVID: Ik begin Philo steeds interessanter en sympathieker te vinden. Er is nóg iets dat hem, over de generaties heen, met de maçonniekewerkwijze verbindt. Philo meent dat de ware deugd niet alleen bestaat uit het kennen van de beginselen, maar vooral uit het daadwerkelijk beoefenen daarvan. Zoals een musicus muziek weet te ontlokken aan een cither of een fluit (zegt hij), zo weet de levenskunstenaar alle deugden tot ontplooiing te brengen in de betrekkingen tot de medemens. En is dat niet het.beginsel van de vrijmetselarij als Koninklijke Kunst: het gaat niet alleen om het kennen, het weten, maar om het samengaan van broeders in een werkplaats in de levende praktijk.

DICK: Hebben wij met dit alles niet een derde stelling gevonden: de vrijmetselarij noemt zich ‘Koninklijke Kunst’ omdat zij haar beoefening vindt in de toepassing van de hoogste levenskunst. Die kunst kan worden aangeleerd in de loge als werkplaats.

DAVID: Of je het weet of niet: je hebt zojuist uitgesproken wat woordelijk is opgenomen in de beginselverklaring die onderdeel is van de Ordegrondwet van 1917. Daarover heb ik je vroeger weleens kritische geluiden horen uiten. Het blijkt nu dat de broeders van toen daar goed over hebben nagedacht!

DICK: Touché! Ik heb altijd meer gezien in de vormen en gebruiken dan in de verbale formulering van doe1 en wezen. En wat die vormen betreft: ik moet onweerstaanbaar denken aan het gegeven van Salomo’s tempel als zo’n grondvorm. Ik heb bij de beelden die wij in de eerste inleiding hebben gezien CCn element gemist: de afbeelding van wat in de 18de eeuw heette ‘le Temple de la Sagesse et de la Vertu’. Op talloze schootsvellen, zegels van loges en diploma’s vinden wij die eenvoudige afbeelding van deze tempel. Het is uiteraard ook het centrale motief op oude (en nieuwe) tableaus. Ik herken nu die elementen ‘Sagesse’ en ‘Vertu’ beter als de kennis van het ware en het in de praktijk brengen daarvan in de Vertu, de deugd.

DAVID: Dat vaak onbegrepen begrip ‘deugd’, waaraan één van onze oudste loges haar naam ontleent: ‘La Vertu’. Dat is natuurlijk niet de braafheid die hoort bij de burgerlijke gezapigheid. Het is de ‘Virtus’, de klassieke mannelijke, besliste deugd. Die leert ons niet zozeer ons te onthouden van wat verboden is, maar veeleer om te doen wat geboden is.

DICK: Als je zegt ‘mannelijke deugd’, dan denk je ook aan de stam ‘vir’, dat wil zeggen ‘man’?

DAVID: Eerste klas gymnasium, broeder! Virtus is inderdaad mannendeugd, moedige, besliste keuzen doen. Later pas wordt het de algemene benaming voor allerlei vormen van braafheid. Het is natuurlijk wel merkwaardig dat het woord zelf vrouwelijk is, evenals het Franse ‘la vertu’. Het is daarom dat de vier hoofddeugden altijd worden voorgesteld als maagden.

DICK: Das ewig Weibliche zieht uns heran! (Uit Faust door Goethe) Grapje! Maar nu weer serieus. Zojuist stelden wij ‘vast dat de ‘Koninklijke Kunst’ wordt aangeleerd, geoefend in de loge. Maar waar wordt zij in alle volheid uitgeoefend? Niet alleen in de oefenschool, maar in het volle leven!

DAVID: Het is bon ton daarover te spreken als ‘het Westen’, waar wij ons moeten doen kennen als vrijmetselaar. Vroeger werd vaak een scherper onderscheid gemaakt, naar Romeins klassiek voorbeeld, tussen het ‘fanum’ en het ‘profanum’.

DICK: De term ‘profaan’ wordt toch bij ons nog geregeld gebruikt…

DAVID: En of wij onze werkplaats nu een tempel noemen of een loge, het fanum van de Romeinen heeft we1 overeenkomsten met de loge als de plaats, gewijd aan de beoefening van de ‘Koninklijke Kunst’. Als de loge behoorlijk is gedekt, dat wil zeggen dat alles wat ‘profaan’ is wordt buitengesloten, dan wordt daar gezamenlijk gearbeid. Dan spelen wij ons edele spel…

DICK: Maar wacht eens, waarde broeder. De Romeinen kenden ook de fanaticus: de man die onder invloed van de bezigheden in het ‘fanum’ bezeten raakte van de hem inspirerende godheid. Wordt ook de vrijmetselaar niet bedreigd door het gevaar een fanaat te worden, die niet meer met beide benen op de grond blijft staan en aldus de weg naar het Westen niet meer kan terugvinden?

DAVID: Gevaren zijn er overal. De werkwijze heeft uiteraard altijd het risico van het ‘ritualisme’: wanneer het middel is geworden tot een doel. Maar juist in de werkplaats vindt de vrijmetselaar zijn broeders, met wie hij samen moet werken en die hem aan zijn plicht kunnen herinneren.

DICK: Hoe edel je dat maçonnieke spel ook voorstelt, is dat war vrijmetselaren ‘arbeid’ noemen nieteen-overigens boeiend tijdverdrijf?

Virt-uele weergave van de koninklijke kunst

DAVID: Ik heb daar een andere omschrijving voor, waarbij ik gebruik zou willen maken van de aan de hedendaagse computermaatschappij ontleende term ‘virtual reality’.

DICK: Leg mij dat eens uit.

DAVID: Het is ons mogelijk met behulp van computertechniek een geheel gesimuleerde werkelijkheid (of liever: ‘pseudo-werkelijkheid’) te creeren. Een leerling-piloot kan plaats nemen in een vluchtsimulator, en op een beeldscherm ziet hij een voorgeprograrnrneerde situatie. Zo kan hij leren in allerlei penibele situaties de juiste handelingen adequaat uit te voeren, zonder het risico dat aan het echte vliegen verbonden is. En nu spreek ik nog niet over de kostenbesparing…

DICK: De mens kan dus leren doortastend en adequaat te handelen in een overigens geheel gesimuleerde pseudo-werkelijkheid. Die laatste heet dan de ‘virtuele realiteit’. Maar waar wil je nu heen met je redenering?

DAVID:  Ik kom zó terzake. Maar ik moet je eerst nog uitleggen waarom de gesimuleerde werkelijkheid ‘virtueel’ wordt genoemd. De term komt uit de natuurkunde, waar in de optiek een gespiegeld of geprojecteerd beeld van de werkelijkheid een ‘virtueel beeld’ wordt genoemd. Bij een vlakke spiegel is het gespiegelde beeld in alles geheel overeenkomstig het origineel. Elke eigenschap van het origineel, iedere ‘deugd’ of ‘virtus’ dus, kan ook aan het spiegelbeeld worden herkend.

DICK: Behalve dan dat links rechts wordt, en omgekeerd.

DAVID: De virtuele realiteit is dus de gesimuleerde, net-echte weergave van de werkelijkheid. En zo is en nu kom ik dan terzake de maçonnieke werkplaats een virtuele weergave van de werkelijkheid.

DICK: De loge zou dus een gesimuleerde werkelijkheid zijn, waar de mens, verkleed als vrijmetselaar, kan leren met zijn medemensen om te gaan. Maar hoe serieus moeten wij dan de ‘Koninklijke Kunst’ nog we1 opvatten?

DAVID: Ach, de gedachte is helemaal niet origineel of van deze tijd. Je kent natuurlijk de bekende vragen en antwoorden uit de maçonnieke catechismus: de loge breidt zich, volgens die tweespraak, uit van het Oosten tot het Westen, van het Noorden tot het Zuiden, van het oppervlak der aarde tot haar middelpunt, en haar hoogte is onmetelijk.

DICK: Waaruit wij leren dat voor de vrijmetselaar de gehele wereld één loge is, dus zijn werkterrein.

DAVID: Waarmee die schijnbare tegenstelling tussen een reële en een virtuele wereld wordt opgeheven. Zie je hoe ‘modem’ die oude, traditionele voorstellingen en beelden zijn, en hoe de ‘Koninklijke Kunst’ van deze tijd is?

Trialoog

Nadat David deze laatste woorden heeft uitgesproken, nadert een derde Broeder de beide gesprekspartners. Het is Br:. Evert Kwaadgras.

EVERT: En, is het kind er al? Krijgen wij dan nu de derde inleiding van deze Landdag te horen? Of zijn jullie er a1 achter wat Koninklijke Kunst is?

DAVID: Nou, wij zijn samen al een heel eind gekomen. Maar het is nooit weg de opinie van een derde te vragen.

EVERT: En wat is jullie conclusie? Ik ben benieuwd wat jullie gebabbel heeft opgeleverd!

DICK: Onze laatste stelling is: ‘Koninklijke Kunst’ is de beoefening van waarheid en deugd.

EVERT: Philo. Ik heb het artikel van Begemann zelf aan één van jullie aanbevolen.

DAVID: Ja, jij hebt altijd een voorsprong op ons, want je bent classicus en hebt een hele bibliotheek achter je staan.

EVERT: Die staat vooralsnog ter beschikking, ook van jullie. Maar nu wil ik antwoord geven wat ik versta onder Koninklijke Kunst. Ik heb daarover zo mijn eigen idee. Het wemelt in de vrijmetselarij al van koningen en magisters, Meesters. Wat wij nodig hebben is meer dienaren, ‘ministers’. Die moeite moeten doen om zich de Sagesse, de Wijsheid, eigen te maken om de Vertu te kunnen beoefenen. Voor mij zijn de Kleine Lichten van Wijsheid, Kracht en Schoonheid daarbij tot een baken. En zij voeren ons tot datgene waar het om gaat en zonder hetwelk de vrijmetselarij niet langer regelmatig is: de Grote Lichten. De Bijbel, de bron van de beginselen, symbool van het hoogste Weten van de mens, en de Winkelhaak en de Passer, die ons wijzen op de daadwerkelijke toepassing van die beginselen.

Dick en David staan gelijkertijd op en kijken Evert doordringend aan.

DAVID: Ja Evert, zo heb je onze dialoog aangevuld tot een volmaakte trialoog.

DAVID, DICK EN EVERT (SAMEN): Dat is nog eens ‘Koninklijke Kunst’!