Skip to main content

Het antwoord op de vraag wat de symbolische betekenis is van de plaatsing van de beide kolommen aan de tempelpoort van onze maçonnieke werkplaatsen, is mijns inziens niet moeilijk. Onze werkplaatsen zijn immers ingericht naar het beeld van de Salomonische tempel. Daar, in de Voorhof van het Heilige, bevonden zich de beide zuilen, welke Salomo er liet oprichten en waarvan hij de rechter kolom Jachin en de linkerkolom Boaz noemde. Hiermee zou tevens ten aanzien van de namen Jachin en Boaz, welke wij op onze kolommen hebben overgenomen, het antwoord gegeven kunnen zijn. Begrijpelijk is echter dat men zich wil verdiepen in de vraag wat Salomo met deze naamgeving heeft willen uitdrukken, zoals onder andere blijkt uit de beschouwing van Broeder R. L. Mellema in Thoth 1952, nr. 5.

Lucas van Valckenborch 1535 – 1597

Toenmalige gebruiken

Het is deze interessante studie van Broeder Mellema die voor mij aanleiding was tot enige opmerkingen, welke ik hier moge laten volgen. Voor een juist begrip omtrent de betekenis van de namen en de naamgeving in de Bijbelse tijd is het nodig zich vertrouwd te maken met de toenmalige gebruiken. Deze zijn niet dezelfde als die van onze dagen, waarin het vrij gewoon is dat ouders, grootouders of andere bij voorkeur overleden familieleden of heiligen worden benoemd door een jonggeborene hun naam te geven, doch ook vaak willekeurige klinkende namen worden gekozen. Soms is het de bedoeling dat de naam een omen (nomen et omen) zij, waarin een wens tot uiting komt. Zo heeft men onze kroonprinses Beatrix genoemd, in welke naam de wens naar geluk wordt uitgesproken. Meer gericht op de tijdelijke omstandigheden was de naamgeving aan onze prinses Irene, die in de dagen van hevige oorlogsdreiging (5 augustus 1939) werd geboren en de zin in haar naam als een soort talisman zou dragen. Deze laatste soort naamgeving, die de naam een zinrijke inhoud geeft, komt het meest nabij aan die welke wij in de Bijbel overal aantreffen. Meestal wordt de betekenis erbij gegeven, zoals in Gen. 3:20: “Adam gaf zijn vrouw de naam Chava (leven), want zij was de moeder van al wat leeft.” “Hagar noemt haar zoon Jismangel (God zal horen), want God heeft uw noodklachten verhoord (ibid. 16:11). ” En zo zijn er tal van dergelijke voorbeelden. Niet alleen met betrekking tot personen, maar ook bij plaatsnamen treft men dit gebruik aan; ook een bron, een waterput, een gedenkteken, dat wordt opgericht, wordt niet zelden op die wijze benoemd. Bekend is het geval van de toren van Babel, die zo werd genoemd omdat God daar “de taal van de gehele wereld heeft verward” (Balal), zoals Gen. 11:9 verhaalt.

De Farao

Men zal echter kunnen constateren dat bij een dergelijke naamgeving, naam en verklaring niet altijd geheel met elkaar kloppen. Als voorbeeld daarvoor kan dienen het juist genoemde geval van de toren van Babel. Het woord balal (verwarren) lijkt op het woord babel, zowel voor het oog als voor het oor. Doch dit is dan ook het enige verband. Men kan hierin echter zien de toepassing van een soort woordspeling. Hetzelfde verschijnsel kan men waarnemen bij de naamgeving aan Noach (Gen. 5:29), die zo werd genoemd omdat “deze ons zal troosten (nicham) bij onze zware arbeid en de smart van onze handen.” De naam Noach en het werkwoord nicham hebben taalkundig echter niets met elkaar uit te staan. Bekender is het geval van de naamgeving aan Moshe (Exod. 2:10), die door de dochter van de Egyptische Farao zo werd genoemd “omdat zij hem uit het water had getrokken” (het werkwoord masha). Algemeen wordt echter aangenomen dat de naam Moshe (het Egyptische mose betekent: kind, zoon, die regelmatig voorkwam in het oude Egypte in samenstellingen als Thotmosis (zoon van Thot), Achmosis, Ramses (Ra-mose)) ook hier van Egyptische oorsprong is. Achteraf werd – zoals vaak in zulke gevallen – deze verklarende zinspeling (“want ik heb hem uit het water getrokken”) in het leven geroepen.

Bestaande namen

Uit het voorgaande moet duidelijk zijn dat om zin en betekenis van namen uit de Bijbel vast te stellen, alleen vertaling daarvan (gesteld dat deze mogelijk is) de juiste oplossing vaak niet zal brengen. Eerder zal daarvoor nodig zijn om na te gaan onder welke bijzondere omstandigheden en verhoudingen, ter speciale gelegenheid waarvan enz., de naamgeving plaatsvond en welke bedoeling daarbij moet hebben voorgezeten. Dit geldt niet minder ten aanzien van de kolommen van de Salomonische tempel Jachin en Boaz. Vooreerst verdient dan onze aandacht dat koning Salomo bij het plaatsen van de beide zuilen in de Voorhof van het Heilige deze pilaren reeds bestaande namen heeft gegeven, namen van personen die toen alom bekend waren door hun reputatie, positie enz., waaromheen zich complexen van gedachten tot een zeker geestesbeeld, een zekere geestesrichting, een zeker karakter hadden gecristalliseerd. Boaz en Jachin worden in de Bijbel meermaals genoemd. De figuur van Boaz wordt getekend in het boek Ruth (2:1 e.v.) als een heldhaftige, krachtige figuur, het type van godvrucht en rechtschapenheid. Boaz kennen wij verder als de voorvader van koning David, een afstamming waarop de nadruk wordt gelegd (1 Kron. 2:12 e.v.). Ook Jachin is een Bijbelse persoonsnaam, die wij reeds in Gen. (46:10), in Exod. (6:15) en in Num. (26:12) aantreffen, en die in 1 Kron. 9:10 en 24:17 als priester wordt genoemd, onder andere waar de priesters door koning David na loting werden ingedeeld.

In dit licht beschouwd moeten wij in de plaatsing van de beide zuilen in de tempel en in hun naamgeving de bedoeling van koning Salomo zien tot uiting gebracht, dat de geest in dit Heiligdom zou worden gedragen, enerzijds door de heiligheid van het priesterschap, verpersoonlijkt door de priester Jachin, anderzijds door de kracht en rechtschapenheid van de godvruchtige mens, getypeerd door de figuur van Boaz. Deze opvatting verhindert ons niet om, zoals men later is gaan doen, in Jachin en Boaz ook te zien – behalve de namen van vooraanstaande Bijbelse personen, die tot ons met hun geest spreken – stamwoorden met reële betekenis, waarin allegorisch een aanduiding, een toespeling kan liggen, waardoor het nagaan van de betekenis der woorden, zo nodig door vertaling, zin kan hebben. Doch deze allegorische, quasi-grammaticale exegese, komt dan op de tweede plaats. Naar mijn inzicht heeft deze echter bij koning Salomo niet voorgezeten. Joodse Bijbel-commentatoren, die gewend zijn allegorisch te interpreteren, zoals Kimchi (1160-1235) en Gersonides (1288-1344), hebben in Jachin willen zien de causatief van het werkwoord KUN met de betekenis: “Hij zal stevig doen staan” en vertalen Boaz met: “In Hem is Kracht”.

Zo ook is de verklaring in de kanttekeningen van de Statenbijbel van Keur en in dezelfde zin onder andere de Franse exegeet Albert Reville (1826-1906). Professor Dr. Graetz noemt in zijn Geschichte der Israeliten deze etymologie “abgeschmackt”; volgens hem is de betekenis der namen onbekend. In ieder geval viel deze allegorische, quasi-grammaticale exegese bij ons maçons in goede aarde en heeft daarom discussie daarover zeker haar nut en bekoring.

Jakin of Jachin

En hiermee zijn wij dan eindelijk gekomen tot het eigenlijke betoog van Broeder Mellema, die begint aan te halen hetgeen Broeder Ninck Blok in Thoth 1952, blz. 76 zegt: “Tegen de vertaling van het woord Jachin met: ‘Hij zal oprichten’ heeft naar mijn weten nooit iemand protest aangetekend.” Broeder Mellema kan echter – ondanks zijn geloof, dat hij zich thans te dien aanzien niet onder de “protestanten” zal scharen – toch deze vertaling niet als de meest juiste aanbevelen. Dit laatste onzes inziens zeer terecht. Dat Jachin niets te maken heeft met Jakin zijn wij met de schrijver volkomen eens. Behalve immers dat hun respectievelijke stamwoorden Ch-W-N (chm) en K-W-M (kum) verschillen in hun eerste radicaal, doen ze het ook in hun derde stamletter. Chun betekent in de niph’al-vorm (passief, reflexief en intransitief), waarin het veelvuldig voorkomt: zuiver, eerlijk, waar, juist, stevig zijn; ook: bereid, voorbereid zijn. In de causatief is de betekenis: stevig doen staan, grondvesten; ook: voorbereiden, toebereiden. Kum betekent: staan; in de causatief: doen staan, oprichten. Broeder Mellema citeert tal van Bijbelplaatsen, waar de beide stamwoorden in de aangegeven betekenissen voorkomen. In zijn plaats was ik echter dichter bij huis begonnen, namelijk bij het Bijbelvers zelf dat het onderwerp van zijn beschouwing is: 1 Kon. 7:21. In dit vers komen immers beide stamwoorden naast elkaar voor, de stam kum zelfs drie keer: “En Salomo richtte op (wa-jakim) de kolommen in de Voorhof van het Heilige en hij richtte op (wa-jakim) de rechter-kolom en gaf deze de naam Jachin, en hij richtte op (wa-jakim) de linker-kolom en gaf deze de naam Boaz.” Wanneer een verklaring moet worden gezocht voor de onjuiste vertaling van Jachin met “Hij zal oprichten,” dan ligt het mijns inziens voor de hand deze hierin te zoeken, dat men de juiste vertaling van wa-jakim ook – ten onrechte – voor Jachin is gaan gebruiken. Geholpen zal daarbij wel hebben de voor het gehoor uiterlijke gelijkenis der woorden en waarschijnlijk ook de opvatting dat we hier te doen hebben met een woordspeling, zoals we deze meermalen in de Bijbelboeken aantreffen en die zulk een vrijheid toelaat.

Uitspraak

Ik kan het er niet mee eens zijn dat de “oplossing van het raadsel” te zoeken is in de Asjkenasische uitspraak, die van de k een ch zou hebben gemaakt. De uitspraak van de chaf is alleen dan k als van de kaf, wanneer in die letter een punt, een dagesh, geplaatst is. Zo is het zowel in de Asjkenasische, als in de Sefardische, als in de Palestijnse (Israëlische) uitspraak. Mogelijk is ook dat Salomo met de benoeming van de linkerkolom tevens zijn koninklijke vader, die met nadruk als de afstammeling van de nobele figuur Boaz wordt vermeld, heeft willen eren. Als ik zou willen meedoen aan het gewaagde woordenspel, dan zou ik de aandacht kunnen vestigen op hoofdstuk 22 van 1 Kron., waar verhaald wordt hoe koning David de bouw van de tempel voorbereidde door het verzamelen van bouwstoffen, waarmee zijn zoon Salomo het Huis Gods zou optrekken en zou ik de suggestie doen dat de naam Jachin, op deze voorbereiding door koning David zinspeelt. Bovendien wordt Jachin genoemd onder de priesters, welke koning David bij wijze van loting in vierentwintig afdelingen of klassen heeft ingedeeld. 

Interpretatie

Naar aanleiding van het voorgaande dringt zich de vraag aan ons op, welke methode van interpretatie wij, als vrijmetselaren, hebben toe te passen bij het vaststellen van zin en betekenis van onze symbolen: is alleen de zuiver wetenschappelijke verantwoord of is ook een allegorische toegelaten. 

Met Broeder Slothouwer ben ik het geheel eens, dat het niet in de eerste plaats aankomt op de betekenis die de symbolen voor ons ieder persoonlijk hebben en die wij daaraan zelfstandig willen toekennen. Dit individualistisch standpunt verhindert “het dieper verstaan van dit belangrijk onderdeel van het maçonnische geestesbezit”. Voor een goed begrip in de maçonnieke symboliek is noodzakelijk dit individualistisch standpunt los te laten. “Wie in waarheid iets van de symboliek der Vrijmetselarij wil pogen te verstaan legge eigen inzichten, eigen verlangens en eigen begeerten voor een korte spanne tijds het zwijgen op, hij sluite zich af voor de stemmen der wereld en luistere in stilte en eerbied naar wat de stemmen uit een ver verleden of van mensen met andere godsdienstige overtuigingen hem toefluisteren aan levenswijsheid, levensinzicht en pogingen om het goddelijke te benaderen. En verrijke er hart en geest mede.” 

Gelijkenis

Echter gaan wij niet zo ver om geen waarde toe te kennen aan allegorische uitlegging van onze symbolen, wanneer deze “burgerrecht” bij ons hebben verkregen. Dit laatste is zeker het geval met de “vertaling” van de namen van onze kolommen Jachin en Boaz: “Hij zal grondvesten” en “In Hem is Kracht”. Ongetwijfeld is deze allegorische verklaring overgenomen van de latere Bijbelcommentatoren. De idee, welke de kolommen daarmee vertolken, heeft zeker zijn grote waarde voor het symbolische leven in onze werkplaatsen. Beide methoden van uitlegging hebben daarom recht van bestaan. We zouden hiermee kunnen vergelijken de methoden van interpretatie, welke in de Talmoed tegenover elkaar worden geplaatst: de halacha (wetenschappelijke) en de agada (allegorische). Een aardige passage treffen wij aan in het Talmoedtractaat Baba Kama fol. 60, b., die ook duidelijke taal spreekt voor het vraagstuk omtrent de uitlegging van onze symbolen. Twee Talmoedisten waren bij een Talmoedgeleerde ter bestudering van de wet. De een wenste echter alleen halacha, de ander alleen agada te horen. Toen vertelde de leraar hun de volgende gelijkenis: “Een man was getrouwd met een oude en met een jonge vrouw. De oude trok hem de zwarte haren uit, de jonge trok hem de grijze haren uit. Op die wijze werd hij door toedoen van beide tot kaalhoofd.” 

Met dit verhaal wordt zo eenvoudig de waarheid gezegd: naast de droge, verstandelijke, wetmatige interpretatie is nodig de meer op het gevoel en op het gemoed werkende allegorische verklaring. Verstand en gevoel hebben hier beide hun plaats en vormen een harmonisch geheel. De allegorie past mede juist daar, waar de ethiek een voorname rol speelt. Dit is in de godsdienst, in de religie, in de vrijmetselarij, welke laatste eveneens als een religieuze geestesrichting moet worden beschouwd. Op het eerste plan blijve echter de wetenschappelijk verantwoorde interpretatie van onze symbolen, en daarna en daarnaast kome eerst de aantrekkelijke allegorische uitlegging, zoals deze in onze tradities geworteld is.

Een caleidoscoop aan verhalen op een podium voor ontmoeting, bezinning en verdieping.