Het ledental van de vrijmetselarij loopt terug. Vrij drastisch zelfs. Het is bovendien een sociologisch verschijnsel over continenten heen. De ooit door de Franse godsdienstsocioloog Jean-Paul Willaime beschreven ‘ultramoderniteit’, deed haar intrede. Zal er nog enige plaats zijn voor de vrijmetselarij in deze ‘ultramoderniteit’? Of loopt ze op haar laatste benen en is de huidige generatie drager van de rode lantaarn?
Vraag in dit artikel is, welke vorm en welke model van eenheid de vrijmetselarij in de toekomst zal dienen aan te nemen. (De vrijmetselarij is immers een universele beweging die beweert universele en voor de hele mensheid geldende dragende waarden te bemiddelen). Pogingen om de nationaal georganiseerde maçonnieke obediënties bij elkaar te brengen, waren vanaf de 19de eeuw legio. Reeds het Convent van Lausanne signaleerde een discrepantie tussen maçonnieke droom en werkelijkheid. De verdeeldheid spoorde niet met de maçonnieke intenties en hinderde bovendien een geloofwaardige bijdrage aan een wereldwijde samenlevingsopbouw. Paramaçonnieke organisaties vulden de lacune op: door vrijmetselaars aangestuurde of geïnitieerde vredesorganisaties, sociale organisaties die zich inzetten voor vrouwenemancipatie, organisaties die zich inzetten voor betere arbeidsomstandigheden, enzovoort. Stond de dikwijls in vraag gestelde en bestreden (overigens als principe onduidelijke) ‘regulariteit’ als container voor de wereldmaçonnerie in theorie garant voor een vooropgestelde eenheid, niet in Europa en Latijns-Amerika. Vrouwen werden bij voorbaat uitgesloten en grote (in sommige lande de grootste) delen van de continentale vrijmetselarij vielen uit de boot. Het karakteristieke kenmerk van de maçonnieke ‘regulariteit’ bleek zich in de praktijk te vertalen als een milde vorm van centraal beleid. Het werd bepaald door vrijwillige participatie en goede wil van doorgaans nationale obedienties. Het was voor iedereen – zelfs voor obediënties die er zich niet toe bekenden – echter duidelijk dat ‘regulariteit’ niet stond voor een transnationale of internationale supra-organisatie. Veeleer voor een raamwerk waarbinnen obediënties elkaar konden ontmoeten en samenwerken. Deze samenwerking leidde, zowel ‘de facto’ als ‘de jure’, inzake criteria tot een milde vorm van algemeen aanvaardde leiding. De Angelsaksische (Britse) vrijmetselarij gold hierbij als referentiepunt voor de centrale en – op straffe van verbreking van de broederbanden – algemeen te aanvaarden beginselen.
In zijn dikke en boeiende ‘fundgrube’ (schatkamer) over de geheimen van de maçonnieke versplintering in de Lage Landen, toonde Hugo De Cnodder aan dat het Belgo-Nederlandse maçonnieke landschap ondertussen evolueerde tot een extreem verkruimeld geheel. Er ontstonden andere samenwerkingsverbanden en alternatieve richtinggevende principes. De vraag luidde nu, hoe vanuit een door haar ideaal gedreven verkruimelende beweging aan de zoektocht naar eenheid vorm te geven?
Aan deze vraag zijn een aantal sociologische observaties en vooronderstellingen verbonden. Om te beginnen de vaststelling dat samenwerking tussen de constituanten van het brede maçonnieke landschap bestaat, maar op verschillende niveaus van intensiteit en samenwerking. Zo vinden er soms bilaterale dialogen plaats om verborgen eenheid of samenwerking te herstellen. Een voorbeeld van een bilateraal gesprek: de kwestie van de relatie van de Reguliere Grootloge van België (RGLB) met de Grande Loge Nationale Française (GLNF) vóór, tijdens en na de strubbelingen rond interne problemen van deze laatste. Anderzijds is er bijvoorbeeld, los van alle beperkingen, samenwerking mogelijk voor de organisatie van maçonnieke tentoonstellingen, in stichtingen zoals R&T, via grensoverschrijdende ontmoetingen, enz.
In een wereld waarin het ‘verschil’ belangrijker wordt dan de eenheid, dient de vrijmetselarij op zoek te gaan naar nieuwe wegen.
Op deze niveaus vertoont de collaboratie een andere logica. Wat is echter de coherentie van deze specifieke samenwerkingsverbanden? Worden verschillen hierdoor niet veeleer geaccentueerd? Bij een gemeenschappelijk opgezette tentoonstelling hoort soms ook profileringsdrang via eigen contributies. Maçonnieke ‘reconfessionalisering’ (de term komt uit de in confessies verdeelde kerkelijke wereld) is dan veeleer het gevolg. De vrijmetselarij ontsnapt niet aan een maatschappelijke trend nadruk te leggen op het belang van een eigen identiteit. Exponent van deze maatschappelijke trend zijn de in een civilisatorisch elan tijdens vorige eeuw in de Westerse wereld gestigmatiseerde tatoeages. Ze manifesteerden in het midden van de twintigste eeuw hoogstens voor bepaalde bevolkingsgroepen (o.a. zeelieden) een duidelijke markering van hun ‘anders zijn’. Sinds twee decennia algemeen aanvaard, benadrukken ze vandaag in veralgemeende vorm de eigen individualiteit en het ‘anders zijn’, met als ‘toile de fond’ een diffuse en gedepersonaliseerde samenleving.
De finaliteit ligt in het proces zelf, namelijk om samen op te trekken en aan de toekomst te bouwen door te geven en te nemen, maar de eigen identiteit nooit te verliezen of te verloochenen
In een wereld waarin het ‘verschil’ belangrijker wordt dan de eenheid, dient de vrijmetselarij op zoek te gaan naar nieuwe wegen. Centrale vraag is hierbij uiteraard, of er in het algemeen nog wel plaats is voor eenheid? Ik meen van wel, maar ánders. De in de inleiding genoemde Franse godsdienstsocioloog Jean-Paul Willaime beschreef in de jaren ’90 in een nog steeds lezenswaardige publicatie de ultramoderniteit als een radicalisering van de moderniteit. Hij wijst hiermee op de crisis van de moderniteit, geduid als nihilistisch en pluralistisch. Het benadrukken van eigen identiteit vat hij op als een reactie op de toenemende globalisering. Dat geldt voor zowel personen als groepen. Minderheidsgroepen markeren, ook binnen de maçonnieke beweging, verschillen. Ze weigeren mee te gaan met de ‘mainstream’ cultuur en laten het postulaat van een prioritaire eenheid achter zich. In feite raken we hiermee één van de fundamentele en reeds door Plato gestelde problemen van de Westerse metafysica: het verband tussen eenheid en veelheid. Als een pendelbeweging doortrekt dit probleem de Westerse geschiedenis. Ze ligt, zoals Alfred North Whitehead (1861-1947) meesterlijk heeft aangetoond, ook aan de basis van de Westerse ontologie (zijnsleer). Verandering en pluraliteit behoort in de traditionele substantialistische metafysica tot het register van het ‘zijn’. Een essentie vormt hierbij de onveranderlijke verborgen kern van alle dingen. Verandering der dingen is slechts bijkomend (in wijsgerige termen: ’accidens’). Pluraliteit behoort tot de verschijningsvorm van de dingen, niet tot hun zijnsvorm. De kern van alle dingen ligt achter hun verschijning, die als een mantel om hen heen is geslagen. Het resultaat van dat alles is dat veranderingen onbelangrijk zijn. Wat telt is wat blijft: ‘de kern van alle dingen’ (Felix Timmermans in Adagio).
Dient de vrijmetselarij ook binnenskamers, hoewel samenlevend in verschillende maçonnieke culturen, geen respect voor de ander aan te leren en aan te kweken?
Whitehead slaat, zoals anderen na hem, onder invloed van nieuwe natuurkundige inzichten in het eerste kwart van de 20ste eeuw en andere weg in. Hij beschouwt de werkelijkheid niet vanuit het register van het ‘zijn’, maar van het ‘worden’. Zijn werkelijkheidsvisie (zijn metafysica) leidt hem niet naar een statische zijnsleer, maar naar een dynamische leer van het ‘worden’. Hij komt zo, via een technische doch uiterst gesofisticeerde ontwikkeling van ontologische categorieën, tot een werkelijkheidsbeeld (een ‘imago mundi’) waarin de werkelijkheid zich aandient als een creatief ontwikkelingsproces. Bestaande elementen (hij spreekt van actuele entiteiten die zich verbinden tot een ‘nexus’) beginnen op nieuwe wijze op elkaar in te werken. Zo vloeit de ene structuur voort uit de andere. Een structuur ontstaat uit een andere, bereikt een climax (technische details die verband houden met de rol van de tijd e.d. laat ik achterwege) en vloeit als het ware over in een andere structuur – actuele entiteiten volgen elkaar als ‘ervaringsdruppels’ in zekere zin op en vormen samen een nexus of structuur). Uit die structuur ontstaat dan weer een andere enz. Deze ervaring van de werkelijkheid als structuur of proces (vandaar de titel van zijn hoofdwerk ‘Process and Reality’) vertoont een radicaal historisch karakter. Ze impliceert prioriteit en pluraliteit. Het leven krijgt gelijktijdig vorm in meerdere ‘werelden’: uiteenlopende vormen van vrijmetselarij vormen soms ‘werelden van verschil’.
polycentrisch karakter
Passen we dit principe (deze metafysica zo men wil) nu toe op de vrijmetselarij in de 21ste eeuw, dan blijkt hieruit de nadruk op pluraliteit. Maar wat betekent dit dan voor het sociale gelaat van de maçonnerie? Om te beginnen, zo lijkt mij, dat de verschillende maçonnieke actoren naar elkaar beginnen te luisteren en beseffen dat ze vanuit hun specificiteit moeten bijdragen aan de eenheid van de beweging. Hoe? Door allereerst op te houden elkaar de schuld voor de pluralisering en het gebrek aan eenheid in de schoenen te schuiven. Ten tweede, door te aanvaarden dat pluraliteit nooit kan samenvallen met monocentrisme maar polycentrisme vereist. Als voorbode van de voortschrijdende evoluties dienen de vorm van de samenwerking en de vorm van de meervoudige en meerkleurige vrijmetselarijen beetje bij beetje het polycentrisch karakter van de beweging in zich te aanvaarden en te integreren. (het boek van Hugo de Cnodder is een eerste stap in die richting). Dat betekent dat ze zal dienen te worden gekarakteriseerd door ‘netwerken’ en niet langer door tegenover elkaar gestelde ‘structuren’. Vanuit sociologisch standpunt bekeken, is een netwerk zoiets als een middenweg tussen een volledig uitgebouwde organisatie en een directe interactie en communicatie. Het netwerk (op technisch-theoretische aspecten gaan we hier niet in) op zich bestaat uit meerdere sociale ‘eenheden’ of ‘entiteiten’. Iedere entiteit heeft haar eigen centrum in het geheel van onderling verweven relaties. Kortom: een netwerk wordt gekarakteriseerd door polycentrisme. Enerzijds is iedere entiteit autonoom en gericht op communicatie, anderzijds tevens nooit geheel afhankelijk van de andere. En – om de vraag vanuit het regulariteitsdebat te formuleren – waar is de de centrale controle dan? Wel, die is er niet, tenzij dan de principes die het overleg en het proces van uitwisseling reguleren. Wat hier beschreven wordt, is in de Zwitserse politieke en maatschappelijke context overigens dagelijkse kost: het regulatief maatschappelijk principe is geen abstractum maar onderling respect voor en openheid ten opzichte van de ander. Met ander woorden: de finaliteit ligt in het proces zelf, namelijk om samen op te trekken en aan de toekomst te bouwen door te geven en te nemen, maar de eigen in het Zwitserse geval de cantonale – identiteit nooit te verliezen of te verloochenen.
Veranderingen zijn onbelangrijk; wat telt is wat blijft:
‘de kern van alle dingen’
Maar terug naar de vrijmetselarij. Dreigt die vanuit dit principe niet te verdwalen in een veelvoud aan maçonnieke netwerken? De kans is klein. Niet alleen omdat het principe zelf is gebaseerd op haar polycentrisch karakter, maar ook omdat er geen hiërarchisch overwicht bestaat van de ene entiteit of samenstel van entiteiten op de andere. De winst? Om te beginnen worden de obediënties en de vrijmetselaars zelf subject van verandering. Niemand kan zeggen dat de ander aan de basis van de problemen of de verschillen ligt. Ten tweede wordt de institutionele verkokering doorbroken en overwonnen. Ten derde komt deze benadering tegemoet aan de noodzaak om de eigen interne discussie te voeden en te sterken. En tenslotte biedt een polycentrische netwerkbenadering het voordeel dat ze geen alternatief is voor de bestaande structuren, maar dat deze kunnen blijven groeien en bloeien, getuigend van een eenheid in verbondenheid. Eenheid is immers geen uniformiteit. Dat is nu ondertussen wel duidelijk geworden. De leden van de verschillende maçonnieke genootschappen en obediënties, loges, graden en systemen hebben in deze benadering dan ook niet de intentie hun lidmaatschap van de betreffende organisatie op te zeggen. Ze streven naar een innerlijke herleving en vernieuwing, niet naar het overhalen (in kerkelijke termen spreekt men in dit verband van ‘bekering’) van andere broeder of zusters om toe te treden tot de eigen rangen.
Tot slot: het ging mij er hier vooral om, een beeld te schetsen van het silhouet van de vrijmetselarij vanuit het huidige gezichtspunt. Dromen mag altijd. Maar realistisch zijn ook. De vrijmetselarij dreigt (aan de versplintering te oordelen) te verzeilen in een maçonniek patchwork die de boodschap die we willen uitdragen niet ten goede komt. Netwerken hebben ook in dit opzicht constructivistische kenmerken: ze dagen uit tot nadenken, tot bezinning, tot zelfreflectie. Op voorwaarde althans, dat ze de netwerken niet uitbouwen enkel en alleen met gelijkgezinden. Dat laatste is in het huidige tijdsgewricht maar al te vaak het geval; de verzuiling is verdwenen maar thans hebben verzuilde netwerken de fakkel overgenomen.
Hopelijk stemt deze korte bijdrage tot nadenken. En tot dialoog. Maar vooral hoop ik dat ze de de lezer attent heeft gemaakt op het feit dat onze cultuur de laatste jaren niet enkel religieus – zeg ik als theoloog – dooreen is geschud. Ook maçonniek besef heeft heel andere vormen aangenomen dan vroeger. Dit artikel wil de rijkdom van onze concrete leefwereld herkenbaar maken, lijnen trekken, voorstellen formuleren, wensen uitspreken, hoop verwoorden. Verraadt ons huidig bouwen aan de maçonnieke universaliteit geen afwijzing van de huidige nood aan polycentrisch denken, in een naar eenheid snakkende samenleving? Is de vrijmetselarij in een wereld waarin ook de perceptie van de ander zo een belangrijke rol is gaan spelen niet geroepen uiting te geven aan een nieuwe ‘look’, door ook naar buiten eenheid, respect, dialoog en ‘eenheid in de veelheid’ uit te stralen? Dient de vrijmetselarij ook binnenskamers, hoewel samenlevend in verschillende maçonnieke culturen, geen respect voor de ander aan te leren en aan te kweken?